van
die hoogte vloeit een water neêr,
Geen stortvloed maar een
zachtbewogen meir:
Niet bruischend, maar met zoeten zilvertoon
Gelijk muziek voortgolvend naar beneên.
Zie, 't spat een dauw van
droppels om zich heen
Die trillend op geboomte en bloemen blinkt,
En heel de lucht een koelheid mededeelt,
Die 't dorstig hart met lange
teugen drinkt.
En dan dit vriendlijk veld! Wij zijn omringd
Van
bloemen, waar een kleurengloed op speelt,
Zoo als ik nooit
aanschouwde; en als wij gaan,
Buigt zelfs geen grasjen neêr voor
onzen voet.
Elk ander plekjen biedt een overvloed
Van nieuwe en
heerlijker tooneelen aan.
De blik verdwaalt van 't eene vergezicht
In
't andere, en de blauwe kimmen vliên
Al verder weg, als smolten zij
tot licht.
ZIJ.
Hebt gij dit heerlijk oord reeds meer gezien,
Of zijt gij hier voor
d'allereersten keer?
HIJ.
't Schijnt alles mij, waarheen ik de oogen wend,
Zoo
onbegrijplijk-vriendlijk, zoo bekend,
En echter--neen, ik was hier
nimmermeer.
ZIJ.
En zijt ge niet verwonderd, dat ge mij
Weêr bij u ziet?
HIJ.
Wel, waart gij 't niet altoos?
ZIJ.
Nu ja; maar toch, ik was een lange poos
Afwezig. Eens verdween ik
van uw zij'.
HIJ.
Daar duikt op eens uit mijn herinnering
Iets als een nevel op, die lang
verging:
't Is menig droeve dag en menig nacht
In tranen--maar
waarom toch?--doorgebracht.
't Is vreemd, maar waar, 't is of dit
zelfde hart,
Dat anders zulk een teeder aandeel neemt
In alles, nu
verstompt is voor de smart:
Het verst gevoel van lijden werd mij
vreemd.
ZIJ.
Herinner u den zeventienden Maart.
HIJ.
Nu is op eens de nevel opgeklaard:
't Was avond--juist!--een treurige
avondstond.
Vier lange dagen waart gij krank geweest.
Ja, 'k weet
het nog: wij hadden veel gevreesd,
Maar hoopten nog. 'k Zat bij uw
veege spond.
Daar greep op eens een groote zwakte u aan.
Uw
hoofd leunde op mijn borst--het gleed op zij'.
Een diepe zucht--en
alles was gedaan....
Gij stierft. Gewis, gij zijt gestorven, gij!
ZIJ.
Ik ben gestorven, en gij ziet, ik leef.
HIJ.
Als gij gestorven zijt en 'k u mag zien,
Dan is het wel een droom,
waarin ik zweef?
ZIJ.
Gij droomt niet, want gij waakt.
HIJ.
O, dan misschien
Zond God op aarde u uit den hemel neêr,
Ach,
voor een uur! en jaren achtereen
Blijf ik met al mijn tranen straks
alleen!
ZIJ.
Neen, zeker niet: nu scheiden wij niet meer.
Gezonden werd ik wel,
maar niet op aard.
Zie toch eens rond en zeg, zaagt ge ooit weleer
Zulke oorden, zulke bloemen, zulk een gaard?
En zie u-zelven eens!
Gij gingt gebukt
Van ouderdom: nu zijt gij jong--gij leeft
Een
nieuw, frisch leven, dat uw hart verrukt:
Gij gaat niet maar: gij zegt
het zelf, gij zweeft.
Uw oogen zien niet enkel: sluit ze toe,
Nog zien
ze, tot in 't eindeloos verschiet.
Keer in u-zelf! Voelt ge uw
herschepping niet,
Of was u ooit op aarde als thands te moê?
HIJ.
Mijn hart is als een bodemlooze zee:
Bewogen, maar toch kalm, vol
diepen vreê.
Ja, als ik rond mij zie, mij-zelv' herken,
Mijn hart
doorvorsch, uw hand zoo teeder druk,
Vervult mij zulk een waereld
van geluk,
Alsof ik zalig in den Hemel ben!
ZIJ.
Gij zijt het!
HIJ.
'k Moest dan eerst gestorven zijn...
ZIJ.
Gij zijt het! Hebt gij dan niet lang gesmacht
Op 't ziekbed, in mijn
laatste kamerkijn,
Waar ge op uw eigen wensch wordt heengebracht?
Heeft niet uw lieve zoon u dag en nacht
Zoo trouw verpleegd, zoo
zorgelijk behoed,
Terwijl hij u geen oogenblik verliet?
Zaagt gij
dan nacht en dag den teedren groet
Dier oogen van uw lieve dochter
niet,
Verdronken in een heeten tranenvloed,
Maar nooit geloken?
Voer een zachte schok
Niet eensklaps als een huivring door uw leên?
En zeeg daar niet een nachtfloers om u heen,
Dat d'aanblik uwer
kindren u onttrok?
HIJ.
Ik stierf!.... O Heer van levenden en doôn.
Ik dank U op mijn knieën,
dat ge aan mij
Uw wonder hebt volbracht, zoo groot, zoo schoon,
Dat ik, ook ik--O Heer! hoe goed zijt Gij!--
Niet sterven slechts, maar
zálig sterven mocht!
Gij weet, o Heer! hoe menigmalen ik
Gepeinsd
heb aan dat uiterst oogenblik,
En in 't gebed Uw aanschijn heb
gezocht,
U smeekend, dat Gij-zelf--ik kon het niet--
Mij zóo mocht
voorbereiden, dat de dood
Mij eenmaal zacht en zalig de oogen sloot!
Nu, Heer! Gij, die geen biddend hart verstiet!
Die beê, gelijk al de
andren, werd bekroond.
Ook hier, als immer, hebt Ge U groot
getoond
En heerlijk, vol van liefde en medelij'!
Wat eenmaal vóor
mij stond, is nu voorbij.
Ik stierf, eer ik mijn sterven heb vermoed:
Ik ondervond slechts dit: de Dood is zoet!
Gelijk een Moeder 't
ingesluimerd wicht
Uit de enge wieg in 't lieve lentelicht
Ter
nederzet: zóo hebt Ge mij al zacht
Van de Aarde naar den Hemel
heengebracht.--
En nu, mijn lieve! laat mij gaan....
ZIJ.
Waarheen?
HIJ.
Gij vraagt het nog? Tot wien dan Hem-alleen?
't Is alles hier zoo
heerlijk: dat geboomt',
Die bloemenhof, dat blauwe luchtgewelf,
Dat water, dat verkwikkend nederstroomt,
Die morgenwind, zoo
balsemvol, gij-zelf,
Gij, die ik steeds in 't weenend harte droeg,
En
nu, na zooveel smarts, de mijne weêr!--
En echter is dit alles niet
genoeg.
Hém moet ik zien, mijn Heiland en mijn Heer!
Hoe
feestlijk Hij zijn blijden Hemel tooit,
De Hemel-zelf
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.