Nederlandsche Sagen en Legenden | Page 8

Josef Cohen
Zijn kleederen waren losse stukken dek, neergesmeten over een naakt en schamel lijk.
"Keert naar uw woningen!" gebood de vrouwe van Stavoren tot het volk. "Mijn mannen zullen den doode in zee werpen. En weet het allen, dat dit een voorbeeld is voor de luiaards. Wie niet werken wil, heeft geen brood, en sterft des hongers."
Het zonnelicht was over het bruisende, wijde water. Het zonnelicht was in de straten. Doch niet meer speelden de kinderen dezen dag, en de stad was dood. In de stille huizen zaten de menschen, vloek en wrok in de lijdende harten.
In hare eenzame woning zat de vrouwe van Stavoren.
De dag ging voorbij, en de avond kwam.
In het duister wierp een man, in dienst der vrouwe, het lijk in zee. En den volgenden dag voeren alle vijf de schepen af. Het volk van Stavoren staarde ze na, en niemand sprak een woord.
Toen kwamen nieuwe dagen, de tijd werd volbracht. 't Verleden was vergaan -- 't heden vervloeide in de eeuwigheid. Vergeten was de vrouwe van Stavoren den zomertijd, en ze dacht aan de uren, dat haar schepen wederkeeren zouden. -- Wat was de vloek van den bedelaar voor h����r?
De herfst ging immers voorbij, zonder een kwaad teeken? De winter volgde de herfst, en ziet, daar kwam een koerier uit Hamburg, die vertelde van de goede dingen, welke een der schepen in Hamburg had geladen. Fel klopte 't hart der vrouwe, en ze gaf den koerier vriendelijke woorden. Toen kwam de blijde lente, en de uitbundige zomer trad aan in den dans der getijden.
Het was op een dag, gelijk van kleur en vreugde als een jaar geleden, dat de kinderen weder speelden in de straten der stede, en er liederen schalden van wijd en zijd. Het zonnelicht was tot diep gezonken in de zee, en drong verre in de huizen.
Niemand lette op den eenzamen man, die op zijn schouders een grooten mand droeg, en langzaam, schijnbaar doelloos, zijn weg ging. Hij liep langs de spelende kinderen, en hij stond stil voor 't huis der vrouwe van Stavoren. Hij klopte aan haar deur. Zij-zelve deed hem open, en vroeg zijn begeeren:
"Eenen visch heb ik gevangen, zoo groot, als nog nooit een mensch heeft gezien. En ik dacht -- dat is spijs voor de rijke vrouwe."
Zij zeide:
"Toon mij den visch, dat ik oordeelen kan."
Hij sloeg 't deksel van, de mand op en hoog sprong het levende dier, en viel, den wijden bek in ademsnood open, tegen den grond. Zich wringende in bochten hersprong en herviel hij. Hij mat meer dan de lengte van de uitgestrekte armen eens mans, gemeten van de uiterste top van middelvinger tot middelvinger, en zijn kop was bijkans zoo groot als de breedte van een mannenborst van schouder tot schouder. Als een mali?nkolder was zijn sterk, geschubd lijf, en zijn steert beukte tegen den vloer met het geweld van eenen hamer.
"Al sinds den morgen worstelt hij zoo met den dood," sprak de visscher, "en ge moogt wel een zwaard gebruiken, zoo ge hem wilt doen sterven. Dat is voedsel voor u, bijlo! gij kunt er u aan vergasten."
Ze wendde haar trotsch gelaat naar hem, en sprak:
"Mijn is deze visch. Wat de prijs zij, ik zal er u voor betalen. Of beter -- " en ze opende haar beurs -- 't. Goud viel op de straat. "Dat is voor u."
Zij kende zichzelve niet weder. Zij gevoelde het, dat zij dezen visch moest bezitten. Niet dong ze af, gelijk het hare gewoonte was. Het geleek, of een stem in hare ziel haar dwong, zich van de koninklijke spijs meester te maken; en zij zelve besloot het wilde dier te dooden.
De koopman droeg den visch binnen haar keuken, en liet haar alleen. Niemand in de stad had bemerkt, welk een kostbaarheid ze had gekocht.
De vrouwe van Stavoren nam een mes en knielde neder. Ze wachtte niet, en sneed met forsche rukken den kop af, en opende het lijf terzijde. Toen tastte ze diep in 't smeu?g vleesch -- haar vingers stieten tegen iets hards -- ze greep -- In haar hand hield ze een ring -- Ze duizelde.
Het was de ring, dien ze in zee had geworpen...
Ze staarde ernaar in waanzinnigen angst. Ze wilde iets roepen ... ze wilde zich verbergen -- ze wilde den ring van zich werpen, doch deze vrees was nog machtiger dan de vreeze des doods, en ze moest zien naar het goud in hare hand. Ze had den drang te vluchten, en huilende liep ze naar buiten, op straat, waar de kinderen speelden.
Het volk stroomde toe en omringde haar. Geen mensch naderde. -- Ze stond alleen in den wijden kring, met haar waanzin alleen.
"Help mij," kreet ze eindelijk in vertwijfeling. "Al mijn rijkdom voor wie me den ring ontneemt."
Niemand had ontferming. Toen wilde ze den ring van zich werpen. Het gelukte haar niet. Machteloos
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 146
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.