Nederlandsche Sagen en Legenden | Page 6

Josef Cohen
Wat wist het van beletselen? Waar het bijkans nog nooit was geweest -- in de kameren der vrouwe van Stavoren -- was het met fleemend geweld gedrongen.
Hoog en eenzaam zat zij op haar stoel, de vrouwe van Stavoren. Ze lette niet op de geluiden buiten, noch op het zonnelicht, dat blank aan haar voeten lag. Ze staarde voor zich uit, en leefde in haar eigen gedachten:
Morgen zouden hare schepen uit-varen, alle vijf. Het zou maanden duren tot zij zouden wederkeeren; doch ook die tijd moest komen. Dan zou ze haar goudgeld niet meer kunnen tellen. Ze zou het bergen op verscholen plaatsen, opdat begeerige oogen het niet konden vinden. Wie zou dan rijker zijn dan zij?
Hierover dacht de vrouwe van Stavoren op dezen dag, terwijl haar schepen wiegelden in het zonnelicht. Ze haatte de vreugde, die alomme was, het spel, dat ze niet verhinderen kon. Hoog en eenzaam zat ze. Doch plotseling geschiedde er iets buiten op straat. Er was kinderlachen geweest van den vroegen morgen en 't hield eensklaps op. Het vervloeide niet, het stierf niet weg ... het stiet aan tegen de stilte. Ja, in����ns was het doodsstil, terwijl het zonnelicht bleef. Het was niet de stilte v����r naderend onweer, of v����r den storm, die zijn zwarte, zware wolken aan den glanzenden horizon doet rijzen. Niets van schaduw was er en de vrouwe van Stavoren hief verwonderd 't hoofd.
Toen klopte ze op de tafel, en n��g eens, ongeduldig.
De dienstmaagd stond voor haar.
"Ga zien, wat op straat is, Margriet, en breng me de tijding."
Weder zette ze zich recht, en ze wilde haar gedachten in den vroegeren gang doen keeren. Eens zouden haar schepen terugkomen, alle vijf .... En 't goud .... Haar blik wendde zich naar een andere richting. Was daar niet zooeven zonnelicht aan den wand geweest? Zou toch onweer dreigen? Hoe stil was de stad. Margriet zou dadelijk wel terug zijn .... Misschien was er een nieuw schip in de haven! Een zeil was in de verte gezien, dat men niet kende? Gingen vreemde zeevaarders aan land? Of zou er iets met haar eigen schepen ...?
Ze klemde haar hand vast om 't hout.
Neen, dat zou niet mogelijk zijn. En toch ....
Neen, op dezen stillen zomerdag kon in de haven van Stavoren geen schip vergaan!
En toch ...?
Wanneer de vijf vaartuigen weder ... zou zij de rijkste ....
Waar bleef Margriet?
't Zonlicht was zooeven niet op den wand geweest, wel aan haar voeten, waar 't nu ook lag.
Waarom wilden haar gedachten niet terugkeeren?
Angstig zag zij om zich heen. Ze stond op van haar stoel, en ging uit de kamer. Ze werd naar de stille straat gedreven.
Niemand zag ze. Geen geluid hoorde ze. Onbewegelijk was 't felle zonlicht.
Haar bloed woog zwaar in haar willoos lichaam, en als een sterke band voelde ze den angst om haar brein. Stap voor stap naderde ze de haven .... Wanneer haar schepen?
Niets was geschied. De schepen wiegelden in het zonnelicht, zacht speelden de golfjes, het zonlicht was over de zee, en niet ����n klein, wit wolke-lijntje beefde aan de star-blauwe lucht.
Ze bemerkte, dat allen uit de stad zich tezamen ver, drongen, en trotsch liep ze naar het volk, de vrouwe van Stavoren, die geen vrees behoefde te kennen. Ze sprak slechts enkele woorden: "Gaat op zijde," en allen maakten voor haar plaats.
Een in lompen gehulden man zag zij. Hij lag neder op den grond, van honger en uitputting bijkans bewusteloos. Zijn voeten waren bloot, en straaltjes bloed liepen uit 't gepijnigde vleesch. Om zijn magere, doodswitte beenen was ternauwernood nog een rafel goed. Doch 't vreeselijkst om te aanschouwen waren zijn handen, die lang gestrekt waren. 't Geraamte schemerde er als een schaduw doorheen. Zijn mond was iets geopend: de tanden stonden los in 't bleeke vleesch. Kin en wangen waren diepe kuilen, hoog waren de beenderen geschoten.
Er was geen vreeswekkender armoede dan de zijne.
Wat dacht de vrouwe van Stavoren?
Natuurlijk wilde ze eenige lieden roepen, die den man naar haar huis moesten dragen. En zelf zou ze hem verkwikken, en hem reisgeld geven, wanneer hij verder trekken wilde. Zijn gekneusde voeten zou ze met kuisch linnen omzwachtelen, zijn verteerde leden bekleeden, en gelukkig zou ze zijn, dat zij den armen man had gered.
Waarom bleef haar trotsche mond gesloten?
De man richtte zich iets op, en zag naar haar. Zijn oogen .... Hoe ze staarden naar de rijke vrouwe, die slechts ����n woord had te spreken, en de Dood was verjaagd! Nimmer voor dien tijd had men geweten, dat ze z���� machtig was. Ze kon den Dood verdrijven, wanneer ze dit verlangde.
Men wachtte op haar milden troost.
En toen begon de man te spreken.
"Help mij," zoo smeekte hij. Met moeite wendde hij zich, hij knielde, en strekte zijn magere armen naar haar uit. Meer nog dan zijn woorden, was dit zwijgend gebaar een bede.
En geen gestalte in de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 146
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.