krenken. Ge weet niet, hoe ik mijn vrienden zal moeten vragen, of ik hen niet beleedigd heb, al besef ik, dat zij mij zullen vrijspreken.
In mijn ooren hoor ik uw spottenden lach. Ja, ik ben ook bang voor u, de massa in de groote steden. Ge spreekt wellicht van dom bijgeloof, en ge zegt, dat dit werk uit den tijd is. Heksen en reuzen -- voorspoken en naspoken -- kabouters en zeemeerminnen -- duivels en witte wijven -- menschen met den helm geboren en weerwolven -- al deze in bonte mengeling door elkander -- wat raken zij u? Ik vrees hen, die verstandig zijn. O! ik haat hun logica.
Toch zal er weder een tijd komen, dat men de schouders ophaalt over deze dagen van nauwkeurig realisme. Dan zal men verwonderd zijn over al mijn vrees, want in die toekomst zal men niet begrijpen, hoe geloof en angst tezamen kunnen zijn in een menschelijke ziel.
Eigenlijk behoort men te glimlachen over het woord "bijgeloof." Een mensch, die vreugde of smart of huivering voor verleden of toekomst gevoelt, moet zich zijn sentiment voorstellen, en buiten hem om wordt de gedaante geschapen. Het kan een kabouter zijn, vol list en bedrijvigheid, doch ook de weerwolf met den rammelenden ketting. Het zijn de gevaren van natuur of maatschappij, ook wel het gevaar in zijn eigen gemoed, die den mensch bedreigen. Z���� ontstaat de sage.
Overblijfselen uit den heidenschen tijd?
Woorden zijn dat, die ik niet begrijp.
Wanneer een man een witten nevel zag stijgen, welke hem dreigend nazette tot zijn huis, of de nachtmerrie op een zijner paarden kroop, of hij een kaboutertje zag, dat in zijn schuur werkte of hem plaagde -- dacht hij dan zelf aan den heidenschen tijd? Waarom steeds de anatomie van het uiterlijke -- waarom nooit 't gevoel voor het innerlijk wezen? Waarom altijd 't ontleedmes en nooit de eerbiedige schroom?
Nergens bestaat er zulk een tegenstelling tusschen den geleerde en den kunstenaar als in ons Holland. Ik zal in deze voorrede er niet verder over spreken. Na dit boek zal waarschijnlijk de sage m����r den dichter, minder den wetenschappelijken man als zijn eigendom toebehooren. Laat de volkskunde -- de wetenschap -- dan in handen van den geleerde .... Z���� zullen wij immers voortaan als collega's naast elkander staan?
Twee dooden heb ik nog te herdenken: Gust. van de Wall Pern�� en Waling Dijkstra. Zij ook hadden het volk lief en hebben er niet mede gespot. Zij hebben ieder van hun streek gehouden, en waar lieden der Vale Ouwe, waar zij van Friesland tezamen komen, klinke hun naam!
Nu wijkt alle vrees van mij. Er is een groot geluk, dat dit boek wordt uitgegeven. Er bestaat geen blijder vreugde. Dezelfde liefde als Van de Wall Pern�� en Waling Dijkstra heb ook ik. Ja, misschien is 't mogelijk, dat eens de gansche rijkdom aan sagen, die Nederland heeft, blinkt als een opgedolven schat. Friesland, het geheimzinnige land, Groningen het zinnebeeld-zoekende, Drenthe, het onschuldige en geestige, Overijsel, stil! 't is mijn droomende geboortegrond, Gelderland, het sprookjes-vertellende, Utrecht, het oude, Holland het werkelijke, Zeeland, het wijsgeerige en liefdevolle, Brabant, het fantaseerende, en Limburg ... er is maar ����n Limburg: welke sagen! Ik ken 't machtig Limburgsche volk uit zijn verhalen. Het moet een volk zijn met vele kunstenaars.
Alle vrees is mij verre. Duizelend van geluk geef ik u 't beste bloed van uw volk en 't beste bloed van mijzelven.
I
Het Vrouwtje van Stavoren
Het was in den zomer, en alles was rijk aan kleur en vreugde. Er was zonnelicht over de zee, zoover men zien kon. Golven van zonnelicht dansten met elkander, en ze zetten haar spel voort tot ver in de haven van Stavoren: wie kon denken, dat het dezelfde golven waren, die boosaardig in den winter, tuk op buit, de vlakke streek bedreigden? De schepen dodeinden mede in de blijde wiegeling der zee, en ook hun wimpels, ze wapperden op dezelfde maat. Waren het de durvende, grimmige schepen, die tot verre voeren, naar de landen der Denen, der Noren, naar de steden der Hanze, diep in het Duitsche land, onvervaard tegen storm en roover? Ernstig was immers hun taak, ze brachten den rijkdom aan hun aller meesteres, de vrouwe van Stavoren. H����r behoorde de zee. 't Was echter niet h����r wil, dat de wereld op dezen zomerdag een feest was en niet h����r ter eere dansten de statige schepen.
De kinderen stoeiden in de straten. Ze speelden haasje-over, en ze sprongen in rijen, lieten elkaar nu eens los, voegden zich dan aaneen, drongen naar een onbekend doel, en verspreidden zich ineens lachend van elkander. Het geleek, of aldus de golven der zee haar spel binnen de stad voortzetten.
De zomerdag was zelfs in de huizen. Het zonnelicht liet zich niet buitensluiten, het sloop langs reet en spleet, over riet en hout, tot het zich spreidde in 't binnenst der woning.
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.