bij
eenige landslieden aan, hopende op hun hulp en steun. Een maand ging
echter zonder 't geringste succes voorbij; de tijd was slecht gekozen,
zeide men, of men deed hem schoone beloften. Zijn beurs werd echter
lichter en het oogenblik kwam waarop hij nog maar twintig francs bezat.
Van die twintig francs moest hij beproeven nog een heele maand te
leven, van den morgen tot den avond Parijs doorkruisende, om thuis
komende zonder licht naar bed te gaan, doodop van vermoeienis en met
aldoor leege handen. Toch verloor hij den moed niet; het eenige gevoel
dat in hem opkwam, was somberen toorn. Het lot scheen hem
onredelijk en onrechtvaardig toe.
Op een avond kwam Nantas thuis zonder te hebben gegeten. 's Morgens
had hij zijn laatste stuk brood gebruikt. Geen geld en geen vriend om
hem een dubbeltje te leenen. Het had den ganschen dag geregend, een
van die triestige koude regens, die in Parijs zoo talrijk zijn. Een
modderstroom ging door de straten. Tot op de huid nat was Nantas naar
Bercy gegaan en later naar Montmartre, waar men hem gezegd had, dat
betrekkingen open waren en waarop zijn laatste hoop gevestigd was; te
Bercy was de plaats echter reeds vergeven en te Montmartre had men
gevonden dat hij niet netjes genoeg schreef. Daar hij zeker was dat hij
in de eerste de beste betrekking zijn fortuin zou maken zou hij alles
hebben aangenomen. Hij vroeg niet anders dan een stuk brood, om te
kunnen leven te Parijs, het terrein waarop hij steen voor steen het
gebouw zijner grootheid wilde optrekken. Van Montmartre begaf hij
zich met trage schreden naar de rue de Lille, het hart van bitterheid
vervuld. De regen had opgehouden; de haastige voorbijgangers drongen
hem bijna van 't trottoir. Eenige minuten bleef hij voor een
wisselkantoor staan, vijf francs waren misschien voldoende geweest om
hem ééns tot den meester van al deze menschen te maken; van vijf
francs kon hij acht dagen leven en in acht dagen kon hij heel wat tot
stand brengen.
Zoo droomerig zijn weg gaande, vloog een rijtuig langs hem heen en
bespatte hem met modder, zoodat hij zijn gezicht moest afvegen.
Toen liep hij harder, de tanden op elkaar geklemd, met een duivelsch
verlangen, om zich met vuistslagen op de menigte te werpen, dat zou
hem eenigszins gewroken hebben op de domheid van het lot.
In de rue Richelieu had een omnibus hem bijna overreden. Het midden
van de place du Caroussel bereikt hebbende, wierp hij een jaloerschen
blik op de Tuileriën.
Op de brug der Saints-Pères, noodzaakte een klein, welgekleed meisje
hem den rechten weg te verlaten, welken hij gevolgd had met de woeste
onverzettelijkheid van een wild zwijn, dat door jachthonden wordt
nagezet en dit wijken scheen hem een toppunt van vernedering: zelfs de
kinderen beletten hem het voortgaan. Toen hij eindelijk zijn kamer
weder opgezocht had, als een gewond dier dat zijn leger zoekt om te
sterven, liet hij zich verslagen en krachteloos met een doffen smak in
zijn stoel vallen. Hij bekeek zijn versleten broek en zijn gescheurde
schoenen, waar het slijk uitdroop.
Ja, nu was 't gedaan, onherroepelijk! Hij vroeg zich af op welke wijze
hij zich zou dooden. In zijn trots meende hij dat zijn dood een straf was
voor Parijs. Inwendig sterk te zijn en geen mensch te vinden die dat
vermoedt, niemand die u het eerste tientje geeft, waaraan gij zoozeer
behoefte hebt. Dat scheen hem eene bespottelijke onbillijkheid en zijn
gansche wezen kwam er tegen in verzet. Als zijn blikken echter op zijn
onnutte armen vielen, kwam een gevoel van spijt in hem op. Voor niets
zou hij teruggedeinsd zijn, niets ware hem te zwaar geweest; een
wereld zou hij hebben opgetild aan zijn pink.... hij, die daar zat,
teruggekropen in zijn hoek, tot onmacht gedoemd, op zijn klauwen
knagende als een leeuw in zijn kooi. Weldra werd hij kalmer en begon
hij den dood grootsch te vinden. Toen hij nog klein was, had men hem
de geschiedenis van een uitvinder verteld, die een wondermachine had
samengesteld en haar eens met hamerslagen vernietigde, omdat de
menschen er te onverschillig voor waren. Welnu, hij was die man, hij
droeg in zich om een nieuwe kracht, een machine van verstand en
wilskracht, en hij zou die machine vernietigen door zijn hersenen uiteen
te doen spatten op de straatsteenen.
De zon ging onder achter de hooge boomen van het prachtige huis van
Danvilliers, een herfstzon, wier gouden stralen de gele blaadjes als
vlammetjes deed flikkeren. Nantas stond op, aangetrokken tot dezen
afscheidsgroet der zon. Hij ging sterven en voelde een behoefte in zich
ontwaken naar licht. Een oogenblik boog hij zich voorover. Bij den
draai van een laan, achter het dichte groen, had hij wel eens een jong,
blond meisje bemerkt, slank en statig, trotsch als een
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.