geloof, welke met het totemisme
verbonden zijn, tenslotte herzien worden, kan het totem dier zijn dierlijke gestalte
behouden, en in plaats daarvan neemt dit een halfmenschelijke gedaante aan.
Er is een hit-totem, welke door een bepaalde stam van Noord-Amerika wordt vereerd;
deze maakt op het oogenblik een evolutie door en is een godheid geworden, met vleugels
voorzien, maar toch heeft hij nog steeds zijn gestalte van paard behouden.
Verder is het gemak, waarmede de Egyptische goden zichzelf in dieren kunnen
veranderen, door middel van tooverformules [5], in verschillende gevallen een evident
bewijs voor hun totemistischen oorsprong.
Er is gezegd, dat niet alleen afzonderlijke dieren, maar alle dieren van een klasse in
sommige nomen heilig waren. "Bij deze gevallen", zegt Wiedemann, "werden de dieren
niet als goden vereerd, maar eerder, omdat zij in het bijzonder door de goden werden
vereerd". Daar dit echter juist onder de volken in de totemistische phase voorkomt, kan
deze bewering niet steekhoudend blijven.
Scheppingsmythen.
Er zijn verschillende berichten, welke op de schepping der wereld en der menschen
betrekking hebben.
In de teksten der Pyramiden vinden wij toespelingen op het bestaan van acht goden, die
de scheppers van het heelal zouden zijn geweest.
Nu en zijn gezellin Nut waren de goden van het firmament en den regen, welke daaruit te
voorschijn komt. Hehu en Hehut schijnen de personificatie van het vuur te zijn en Kekui
en Kekuit stellen de duisternis voor, welke over de oorspronkelijke watervlakte hing.
Kerh en Kerhet schijnen verder den Nacht of den Chaos te personificeeren.
Sommige van deze goden worden afgebeeld met den kop van een kikvorsch [6], andere
met dien van een slang en in dit verband worden wij vanzelf aan die goden herinnerd,
over wie in de scheppingsmythe in de Popol-Vuh, het heilige boek der Kiche Indianen
van Guatemala wordt verhaald; twee van deze goden, Xpiyacoc en Xmucane, worden in
dit verhaal genoemd: de oude slangen, met groene veeren bedekt, een mannelijke en een
vrouwelijke.
Wij vinden in dit bericht over de geschiedenis der schepping, waarvan thans sprake is, de
toevoeging van de levenskiemen, in diepe duisternis gehuld, aanwijzingen, welke aan
ieder, die de mythologie bestudeert, bekend zijn als symptomen der
scheppingsgeschiedenis, over de geheele wereld.
Een papyrus (van het jaar 321 v.C.), welke in het Britsch Museum wordt bewaard, bevat
een aantal hoofdstukken van een magisch karakter, welke zich ten doel stellen Apepi, den
vriend van de duisternis te vernietigen; in dezen vinden wij twee verhalen over de
geschiedenis der schepping, welke een beschrijving geven van het ontstaan der zon.
In één verhaal vertelt god Ra, dat hij zelf de gestalte van Khepera aannam, den god, van
wien men geloofde, dat hij de gave van schepping in zich droeg. Hij vertelt verder, dat hij
voortging nieuwe voorwerpen te vormen uit die, welke hij reeds had gemaakt en dat
dezen uit zijn mond te voorschijn kwamen.
"De hemel", aldus verhaalt hij, "bestond niet en de aarde was nog niet in wording, en de
dingen op aarde en de kruipende wezens bestonden nog niet, maar ik deed hen uit Nu te
voorschijn komen, uit het niet".
Dit beteekent dus, dat Khepera het leven in het heelal deed ontstaan uit een materie,
welke uit de diepte van Nu was geschept.
"Ik vond geen plaats", zegt Khepera verder, om te staan. Ik liet een toovermiddel op mijn
eigen hart inwerken. Ik legde den grondslag voor Maät. Ik maakte iedere gestalte; ik was
geheel alleen; ik had Shu niet uit mijzelf te voorschijn laten komen en de godin Tefnut
niet uit mijzelf gespuwd. Er was geen ander wezen, dat met mij samenwerkte".
Het zooeven gebruikt woord Maät beteekent wet, orde of regelmaat en uit de toespeling,
dat hij een toovermiddel op zijn hart liet inwerken, mogen wij de conclusie trekken, dat
Khepera bij het scheppingsproces van tooverkunst gebruik maakte, of het kan ook in den
stijl van de Schrift beteekenen, dat hij bij zichzelf nadacht een wereld te scheppen.
De god gaat dan voort, dat uit den grondslag van zijn hart een menigte dingen te
voorschijn kwam. De zon echter, het oog van Nu, was verborgen achter Shu en Tefnut en
eerst na een onbepaalden tijd rezen deze twee wezens uit de watermassa op en brachten
het oog van hun vader met zich.
In verband hiermede vinden wij, dat de zon, als oog, een zekere verwantschap met water
heeft. Op dezelfde wijze verpandde Odin zijn oog aan Mimir voor een teug water uit de
bron der wijsheid en wij zien, dat aan bronnen, welke beroemd zijn, doordat zij blindheid
kunnen heelen, dikwijls legenden zijn verbonden van heiligen, die hun eigen gezicht
opofferden. [7]
De kern van deze legende is waarschijnlijk de omstandigheid, dat de zon, als hij in het
water wordt weerkaatst, het uiterlijk van een oog heeft. Zoo volgde het oog van Nu, Shu
en Tefnut,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.