allerlei verbeteringen intevoeren, zoodra hij..."
Wanneer? Hoe?
Dit: wanneer en dit: hoe speelden de hoofdrol in z'n gedachten. Het denken hieraan beheerschte hem, en had den dubbelen invloed, eerst hem neerslachtig te maken, en ontevreden met het tegenwoordige, vervolgens kracht te geven tot geduldig dragen van de kleine tegenspoedjes die hem drukten, omdat-i de hoop koesterde later alles te regelen naar z'n wil.
Ach, er was zoo véél te doen! En hij was zoo ver achter! Wat moest er nog veel gebeuren voor-i 'n eind kon maken aan al 't verkeerde! En dit toch was z'n roeping, naar-i meende. De straat was slecht geplaveid. Daar ginds stond 'n huis op 't instorten. Leentje stak povertjes in de kleeren. Er was onlangs een arme blindeman in 't water gevallen en verdronken. Er scheen niemand bij geweest te zijn om te helpen... ook alweer God niet. Bovendien waarom was die man blind? En, nu eenmaal blind zijnde, waarom was-i arm? En nu eenmaal arm zijnde, waarom... och, er was geen eind aan verwijtende vragen.
"De Fancy-verschijning had hem aangestoken met onmetelijkheid. Hij onderging onbewust den indruk van 't verhevene en z'n onwetende ziel doolde rond in 'n oneindige reeks van middelen, die hij te kiezen had, en van wegen die hij wilde inslaan. Hij was goed, innig goed. Op 't gebied van het goede wilde hij 't hoogste grijpen, het moeielijkste tot stand brengen. Z'n weifelen in keus was 'n natuurlijk gevolg van onwetendheid. Bij elk voorkomend geval greep hij met z'n verbeelding terstond het uiterste, het hoogste, het beste, of wat z'n ongeoefend oordeel daarvoor hield. Dat ook bij hem alzoo 'n rol werd gespeeld door de gewone fout van edele harten--'n zeer ongewone fout dus--om de zedelijke waarde eener handeling alleen naar de zwaarte van 't gebracht offer te schatten, spreekt vanzelf. En tevens, dat dit hem verleidde tot de zucht om offers te brengen waar ze òf niet noodig waren òf niet verlangd werden, en in beide gevallen niet gewaardeerd. Ach, hoe gaarne ware hij uitgetogen om hier-en-daar bij bekken- en schildslag te doen bekend maken dat er 'n ridder was aangekomen, die om de klandizie verzocht van wat martelarij!
"Later, later!" dacht hij. Later als-i bevrijd zou zijn van schoolsche en huiselijke banden. Dan zou-i 'n werelddeel gelukkig maken. En nog een. En nóg een...
"Helaas er stonden er maar vijf in 't boekje van zijn geografie.
"Vijf werelddeelen slechts! 't Is niet de moeite waard om van te spreken.
"Wat dàn? Wat daarna?
"Hier begon zich z'n fantasie te verliezen in de ruimte, en 't firmament verwarrende met 'n gedroomden onstoffelijken hemel, naderden zijn gedachten het Wezen dat men hem had opgedrongen als: God. Maar dit bevredigde hem niet.
"Geen 'weg ter Zaligheid' en geen katechismus was er in geslaagd het kind den anderen god te ontrooven, die hij in 't gemoed droeg, en waarmee hij zich--ziehier z'n hoogmoed!--zonder de minste aanbidding vereenzelvigde. God, of 'n god, moest noodwendig het goede willen, het goede zijn. Dit wilde en was Wouter ook. Hij stond dus zoo'n Wezen zeer na, en beschouwde het in z'n trouwhartigen waan als z'n natuurlijken bondgenoot, als z'n gezel, als z'n kameraad. Zoo voelde hij zich prins van geestelijken bloede."
Zoo droomde Woutertje en zoo heeft Multatuli zelf gedroomd. Hij wil koning van Afrika worden...
Deze kinderdroomen worden jongelingsdroomen, hij wil een tweede Napoleon zijn--en als man droomt hij van een keizerschap van Insulinde.
In de droomen van het kind teekent het streven van den man zich reeds af. "Ik wou zorgen dat er in 't heele land geen onrecht geschiedde," lezen we in Idee 1063 en omdat hij niet kon dulden, niet in staat te zijn onrecht te straffen, te verhinderen, nam hij ontslag als assistent-resident van Lebak.
Op het gymnasium kon hij het niet uithouden: het onderwijs was hem te dor en te schoolsch. Zijn vader plaatste hem als jongste bediende op het kantoor bij Van der Velde, die in katoentjes handelde. Hier kwam hij op zijn vijftiende jaar. Hoe moeilijk deze jaren voor den intelligenten jongen geweest zijn blijkt uit de satire, die hij op dit handelshuis in de Woutergeschiedenis leverde. Zich onderdanig te schikken viel hem uiterst moeilijk: de opgeblazen deftigheid, de koopmanstrots van de Keizersgracht was hem een gruwel. En dan voelde hij het pijnlijk maar een heel gewone burgerjongen te zijn, tot zoo'n uiterst onbelangrijken stand te behooren. Als hij met zijn vriend op een "buiten" op bezoek is vindt hij het zeer moeilijk om te bekennen, dat hij op den Haarlemmerdijk woont!
"Ik had een zucht voor onafhankelijkheid die tot het bespottelijke ging," bekent hij aan Everdine.
In die jaren had hij een boezemvriend: den jongen Abraham des Amorie van der Hoeven, dien hij op het gymnasium had leeren kennen. Tot aan Van der Hoeven's dood toe hebben beide vrienden gecorrespondeerd. Als jongelui hebben ze gelezen en geredeneerd over alles, wat hun jonge
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.