Multatuli | Page 3

J. Van den Bergh van Eysinga
kinderleven vermengen zich in zijn fantasie?n; en daar speelt hij zelf temidden van zijn romanhelden en heldinnen de schoonste rol. Peinzende over deze romantische heerlijkheden wordt in zijn ziel Fancy geboren. Fancy nam hem op en voerde hem mee, en heeft hem nooit weer losgelaten.
Maar het bleef niet bij droomen en fantaseeren: hij wil zelf de idealen van ridderlijkheid in praktijk brengen, hij wil zelf boven anderen uitmunten, hij wil de eerste zijn. Een groote eerzucht ontwikkelt zich in het kinderlijk gemoed,--een eerzucht, om het goede en rechte te doen zegevieren. De zucht om zelf de eerste te zijn wordt ge?venaard door den drang tot weldoen en helpen. Beide vloeien ineen. Kenmerkend is de geschiedenis van een zijner jeugdige heldendaden, die hij aan Tine opbiecht:
"Ik wandelde op een Zaterdag met mijn broeder Willem, die helaas niet meer leeft--hij was een allerliefste jongen en drie jaren jonger dan ik--op de Hoogesluis te Amsterdam. Ik herinner mij zeer goed, dat het juist Zaterdag was, omdat er veel Joden op de been waren. Voor ons uit liepen twee jodenkindertjes, een jongetje en een meisje. Het waaide hard en het meisje, dat het toezicht over haar broêrtje scheen te hebben, vermaande hem zijn mutsje goed vast te houden. Ik onthoud nog al goed kleinigheden, het was een fluweel baretje met schotse ruiten om den rand. Het mutsje waaide af en rolde over de steenen tot de wind het naar den kant.... Herinnert ge u die laagte naast de hooge sluis, daar waar een soort van tuintje is, bijna au niveau van het water? Daar waaide het mutsje in.
"De jongen, die vergeefs het ding tot bij de leuning was nageloopen, huilde, en het meisje scheen bang te wezen voor berisping, als zij thuis kwam, het arme kind wrong de handen en zag zoo bedroefd naar beneden...
"Men vraagde een man, die in een schuitje de brug doorvoer het aan te reiken. Hij wilde niet. Wie houdt zich ook op om het mutsje van een jodenkind,--wie let er op het geschrei van een jodenmeisje!
"Ja men lette er op om eene reden te hebben tot stilstaan bij den weg.
"Gij weet hoe men in Europeesche steden om elke kleinigheid samenschoolt, hoe ieder vraagt: 'wat is het?' en niemand vraagt: 'kan ik helpen?'
"Toen de laatstaangekomenen eenige oogenblikken later vraagden: 'wat is er?' was het antwoord: 'Daar is een jongeheer naar beneden geklommen om het mutsje van dat kind terug te halen.' Die jonge heer was ik, natuurlijk.
"Men hielp mij met een touw naar boven, want ik kon niet tegen den gladden rechten muur op. Ik scheurde mijne kleederen en schaafde mij de handen, maar niet genoeg naar mijn zin. Ik heb in mijn leven weinig genot gehad, dat boven de aandoening ging die ik gevoelde toen ik weder boven stond. Ik wilde mijn portret wel hebben van dat oogenblik. Twintig of dertig menschen, allen lieden van geringeren stand en meest joden, juichten mij toe. Een oud man, dezelfde die het touw had gegeven, gaf mij de hand en zeide: 'Jongeheer, het zal u goed gaan!' Mijn lieve Willem riep als of hij grootsch was: 'dat is mijn broêr Eduard!' en ik...
"O, die vervloekte ijdelheid! ik gloeide van genot. Ja, ik was wel blijde om de vreugde van het kind, dat voor knorren der ouders gevrijwaard was, maar dit was het niet,--als ik daarom alleen verheugd ware geweest, zoude het voor mijne goedhartigheid pleiten, neen 'ik had mijn loon weg.' Alles zag op mij, alles noemde mij, alles prees mij! Die menschen zouden mij op dat oogenblik gehoorzaamd hebben als ik--kleine jongen--hen iets gelast had. Ik nam de voorspelling van den ouden man aan als iets natuurlijks en ik liep dien dag op stelten des hoogmoeds voort, ieder aanziende alsof ik vragen wilde: 'groet gij mij niet, mij...'" [1]
Zulke voorvallen zijn teekenend voor zijn karakter. Maar zulke kleine heldendaden bevredigen hem niet. Hij droomt als een tweede Josef van macht en heerschappij: hij wil de uitdeeler zijn van weldaden, handhaver van het recht. Pijnlijk voelt hij de benauwende tegenstelling tusschen deze gedroomde heerlijkheid en het leven thuis en op school met al zijn beperkingen en voorschriften, waarin hij niet alleen een zeer onbelangrijk, maar ook een alles behalve volmaakt jongetje is. Maar zijn kritiek richt hij niet op eigen tekortkomingen, maar op die zijner omgeving. Hij bespeurt alras de onevenredigheid tusschen woord en daad der volwassenen: dit schokt zijn vertrouwen. En hij ziet de armoede, die niet wordt gelenigd en het onrecht, dat wordt geduld. In zijn droomen wil hij dan alles verbeteren, wat hem voorkomt verkeerd en onrechtvaardig te zijn. En hij begrijpt niet, dat God zooveel onrecht dulden kan. "De kleine jongen veroorloofde zich Hem kwalijk te nemen dat niet alles in de wereld overeenkwam met zijn begrippen over 't goede, en hij was dan ook ernstig van plan
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 50
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.