verwoeden strijd voerden tegen alles wat naar magie en het soortgelijke zweemde.
De Sceptici eindelijk (sinds ongeveer 350 v. Chr.), die tengevolge van hun twijfel aan de juistheid van onze waarnemingen en redeneeringen ook de meest alledaagsche feiten op losse schroeven stelden, wilden van het wonderbaarlijke in 't geheel niets afweten; ook zij richtten hunne wapenen onvermoeid tegen de magie en hare voorvechters, waarbij zij zich o.m. niet ontzien hebben, een man als Pythagoras voor een bedrieger uit te maken[15].
De nuchtere, materialistische, van het ongewone afkeerige wijsgeeren voerden ruim twee eeuwen lang den boventoon, voornamelijk in de kringen der "intellectueelen." Het was een tijd van "verlichting."
Bij zulk eene mentaliteit tiert van alle litteratuur-genres de comedie het meest, die immers uitteraard vijandig staat tegenover het wonderbaarlijke.
Reeds Aristophanes (± 445 - ± 385), de beroemdste dichter der oud-Attische comedie, had herhaaldelijk den draak gestoken met de tooverkunst.
In zijn "Wolken" (423) neemt een oude boer, die diep in de schuld zit, zijn toevlucht tot Socrates en vraagt hem, hoe hij zich aan de uitbetaling van de renten zou kunnen onttrekken. Na lang praten raadt Socrates den boer aan, zich in te hullen en zelf iets uit te denken. De boer jammert, maar gehoorzaamt en roept v. 746 in eens uit:
"O beste Socrates!
Socrates. Wat is er, vadertje?
Boer. Ik heb iets bedacht om van mijne rente af te komen.
Socrates. Laat eens hooren.
Boer. Zeg mij eens--
Socrates. Wat?
Boer. Als ik eene Thessaalsche toovenares geld gaf, en de maan 's nachts omlaag haalde en ze vervolgens als een spiegel, opborg in eene ronde doos en goed bewaarde--
Socrates. Wat zou je dat helpen?
Boer. Wat? Als de maan nooit weer opkwam, zou ik geen rente behoeven te betalen.
Socrates. Hoe zoo?
Boer. Omdat de rente per maand wordt uitbetaald.
Een Grieksche maand liep nl. van de eene opkomende maan tot de volgende.
En in zijn laatste stuk, Plutus (388) bespot Aristophanes (v. 649-747) de wonderdadige genezing van den blinden Plutus (god van den rijkdom) op eene manier, die de ergste straatjongen hem niet had kunnen verbeteren.
In de latere comedieschrijvers wordt al spoedig de geest van Epicurus vaardig; ook Menander (± 343/2-± 291/0) de bekendste van allen maakt hierop geen uitzondering. Dit blijkt reeds uit de titels van sommige stukken als de "Demonenvreezer" en de "Thessaalsche", die blijkbaar tot hoofddoel hadden, het wonderbaarlijke en magische te bespotten.
Met dat al was de magie in die tijden voor de letterkundigen niet slechts een voorwerp van spot. Ook hare po?tische zijde oefende eene machtige bekoring uit en de grootste dichters hebben er partij van weten te trekken.
Euripides (±481-± 406), de fijngevoeligste en wetenschappelijkste der Grieksche tragici, koos tot onderwerp van zijn beroemdste drama de tooveres Medea (431).
Medea, evenals Circe eene figuur uit de mythologie, was de dochter van A?tes, heerscher van het wonderland Colchis, aan de kust der Zwarte Zee en ten Zuiden van den Caucasus gelegen. Jason uit Thessali? kwam tot A?tes om het gouden vlies op te eischen, maar de koning verklaarde dit slechts aan dengene te zullen uitleveren, die een allergevaarlijksten kampstrijd met goed gevolg zou hebben daarstaan. Medea vatte liefde voor Jason op en stelde hem door toovermiddelen in staat de bovenmenschelijke taak te volbrengen; toen A?tes des ondanks met de uitlevering van het gouden vlies talmde, hielp zij Jason dit heimelijk te ontvoeren en vluchtte zij met hem naar Griekenland, waar zij tal van jaren samen een gelukkig leven leidden.
In zijn treurspel schetst Euripides hoe Jason Medea, aan wie hij zooveel te danken had, verstoot om met de dochter van een koning in 't huwelijk te treden. Medea, vastbesloten zich te wreken, veinst in haar lot te berusten en zendt zelfs de bruid kostbare kleeren en een gouden krans ten geschenke. De uitwerking dier geschenken wordt in het navolgende tot Medea gerichtte bodeverhaal (v. 1159-1221) aanschouwelijk beschreven:
"Zij [de koningsdochter] nam de bonte gewaden en deed ze zich om, zette den gouden krans op hare lokken, schikte het haar voor den glimmenden spiegel op en lachte haar zielloos evenbeeld toe. Vervolgens stond ze van haar zetel op, ging door 't vertrek heen, bevallig stappende met blanken voet, en, boven mate verblijd met de geschenken, draaide ze vaak het hoofd om, en keek naar haar opgeheven hiel. Wat er echter op volgde, was een verschrikkelijk tooneel om te zien. Ze verandert van kleur, gaat schuinschachteruit, bevende aan hare leden en ter nauwernood voorkwam zij een val door in den stoel neer te zinken. En eene oude dienares, in den waan, dat de toorn van Pan of van een ander god op haar neerkwam [en haar tot waanzin bracht] gilde een gebed uit, totdat ze zag hoe wit schuim uit den mond vloeide, hoe ze de oogpupillen verdraaide, en geen bloed meer in 't vleesch was; toen ging ze van 't gegil tot eene luide weeklacht over. Terstond rende de eene slavin naar 't huis van haar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.