binnenland te worden opgesloten en dat nooit eenig vrij persoon toegang tot hem hebbe en dat hij de voeding, hem door de mannen der wet bepaald, uit handen van slaven ontvange; als hij sterft, dan moet men hem buiten de grenzen werpen en hem de begrafenis ontzeggen. En als een vrije hem helpt begraven dan mag wie maar wil hem wegens goddeloosheid aanklagen."
Wie hier ook maar eenigszins objectief tegenover staat, zal moeten erkennen, dat zelfs "de goddelijke" Plato zich door bigotterie en staats-fanatisme op de treurigste wijze heeft laten verblinden. Het is toch al te na?ef, een kwaadwillige vaderlijk te vermanen zijn evenmenschen vooral geen schrik aan te jagen, en te onzinnig, gevangenisstraf te eischen voor diegenen, die eene geheele stad trachten te gronde te richten, maar de doodstraf voor hen, die aan een bijenkorf eene niet-doodelijke schade toebrengen! Zeer zeker is het voor Plato eene verzachtende omstandigheid, dat hij niet de laatste hand aan dit werk heeft kunnen leggen, maar eene zware verantwoordelijkheid rust op hen, die zulk verward en verderfelijk geschrijf--men denke slechts aan de heksenprocessen--gedurfd hebben te publiceeren.
Van Aristoteles (384--322), den universeelen en tevens nuchteren man der wetenschap, werd, zooals wij in hoofdstuk V nader zullen zien, verzekerd, dat hij de realiteit der magie loochende, en dit stemt ook met hetgeen ons van hem is bewaard gebleven, goed overeen. Echter heeft hij in zijn geschrift "Over het voorspellen in den slaap" erkend, dat wij somtijds in onze droomen de toekomst vooruitzien en in c. 2 getracht, de meest raadselachtige gevallen aldus te verklaren:
"Evenals wanneer iets het water of de lucht in beweging brengt, het bewogen gedeelte weer een ander gedeelte in beweging brengt en wanneer dat tot rust is gekomen, het voorkomt dat zulk eene beweging tot een zeker einddoel voortgaat, hoewel hetgeen de beweging veroorzaakte niet meer aanwezig is, aldus is er niets tegen, dat zekere bewegingen en gewaarwordingen de droomende zielen bereiken...en hoe ze ook tot [ons] geraakt zijn, 's nachts meer waarneembaar zijn, doordat ze, wanneer zij zich over dag voortplanten, eerder opgelost worden (want de lucht is 's nachts minder in beroering omdat er dan meer windstilte heerscht) en in het lichaam tengevolge van den slaap eene gewaarwording veroorzaken, omdat de slapenden meer dan de wakenden ook de kleine inwendige bewegingen gewaar worden. Deze bewegingen veroorzaken voorstellingen, waaruit men de, toekomst aangaande de betrokken voorwerpen vooruitziet."
"Dat kennissen het meest de toekomst van kennissen vooruitzien, komt door het feit dat kennissen het meest over elkaar bezorgd zijn. Want evenals ze elkaar uit de verte zeer snel herkennen en gewaar worden, aldus worden ze ook de [bovenbedoelde] bewegingen snel gewaar, want de bewegingen, die van kennissen uitgaan, zijn gemakkelijker kenbaar".
Men heeft opgemerkt dat volgens deze ietwat duistere verklaring een zeker rapport tusschen kennissen zou bestaan en dat derhalve aan Aristoteles het geloof aan "telepathie", d.w.z. "gedachteoverbrenging" of juister de overbrenging van gedachtebeelden, indrukken, gevoelens buiten de gewone zintuigelijke kanalen om, niet vreemd zou zijn geweest. Van hoe groot belang dit voor ons onderwerp is, zal spoedig blijken.
De Atomisten, die de ziel verklaarden voor een aggregaat van stofdeeltjes dat zich tegelijk met de ontbinding van het lichaam zou oplossen, werden gewoonlijk mede onder hen gerekend, die de realiteit der magie loochenden. Echter trachtte Democritus (± 400 v. Chr.) de grootste der atomisten, het geloof aan het "booze oog", dat nu nog in de landen om de Middellandsche Zee sterk leeft, te rechtvaardigen door zijne leer der "Idolen", d.w.z. ijle beelden, die door de lucht zweven en verklaarde hij het alomverspreide geloof aan goden door de verschijningen van reusachtige en lang levende, schoon niet onsterfelijke "Idolen"[11]. Er waren dan ook willekeurige hypothesen en ingewikkelde redeneeringen noodig om te ontkomen aan consequenties, die tot de realiteit van geestverschijningen en tooverij voerden. Ja, Epicurus (341-270) die de atoomleer tot een ethisch systeem verwerkte en haar zulk eene groote populariteit deed erlangen, heeft, in zijn ijver voor de wilsvrijheid, de uitspraak gedaan: "Het ware beter zich aan de fabelleer over de goden te houden, dan slaaf te zijn van het noodlot der natuurkundigen, want de fabelleer geeft toch eenige hoop, de goden door eerbetooning te kunnen verbidden, maar het noodlot oefent een onverbiddelijken dwang uit[12]", een uitspraak, die met eene plat materialistische opvatting der dingen in onverzoenlijken strijd is.
De Cynici, d.w.z. Hondschen, aldus genoemd om hunne primitieve levenswijze, die vaak ook met goede zeden in botsing kwam, verstompten zich door hun hoofddogma van de zelfgenoegzaamheid der deugd den blik voor de fijnere verschijnselen van het zieleleven. De populairste vertegenwoordiger dier richting, Diogenes (tweede helft der vierde eeuw) verzekerde dat wij na den dood in 't geheel niets meer waarnemen[13], en dat hij, lettende op droomuitleggers, wichelaars en diegenen, die aan hunne woorden geloof slaan, niets zotters vond dan den mensch[14]. Geen wonder, dat de Cynici ook in latere eeuwen een
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.