de Bijdragen tot de Geschiedenis der Wetenschappen
en Letteren in Nederland_, door J.P. van Cappelle, (Amst. van der Hey
en Zn. 1821) hier af te schrijven:
"In het voortreffelijk werk van den onsterfelijken Hugo de Groot
getiteld: Vergelijking der Gemeenebesten, komt de volgende zeer
opmerkelijke plaats voor: "Onlangs hebben wij ook aangevangen op
het land te varen; want wij bezitten wagens, die door den wind
gedreven worden, met zeilen voorzien zijn en viermaal zooveel spoed
maken als een schip, daar zij met geen baren, die er tegen aan stroomen,
te worstelen hebben, maar door vlaktens heensnellende, met een
ongeloof'lijken spoed voortvliegen, en, hetgeen ik vergen mag dat men
mij als een ooggetuige geloove, de winden, door welke zij in beweging
geraken, schier ontvlugten. Ik heb het bijgewoond, toen men er binnen
minder dan twee uren tijds veertien van onze mijlen meê heeft afgelegd,
waarvan iedere den weg van één uur bevat." De
aanteekeningen van
Meerman op deze plaats, gepaard met hetgene men elders aantreft,
berigten ons, dat Maurits dezen wagen naar een ontwerp van Stevin had
doen vervaardigen, aan wien alzoo de eer der uitvinding toekomt. Zeer
gelukkig viel de proef uit, welke de Stadhouder met denzelven nam,
zoo men gist in den herfst van het jaar 1600. Op den wagen bevonden
zich acht en twintig personen, waaronder Maurits zelf, de broeder van
den Koning van Denemarken, Graaf Hendrik van Nassau, de
Ambassadeur van Frankrijk, en, hetgene opmerking verdient, ook de
Admirant van Arragon, Franciscus de Mendosa, die in den slag bij
Nieuwpoort was gevangen. Ook de Groot, toen nog jong, woonde
dezen togt bij. Men voer met eenen zuid-oostenwind van Scheveningen.
De Stadhouder nam het roer in de hand en voerde het zeil. Toen dreef
de wind den wagen met zulk eene snelheid voort, dat hij niet scheen te
rollen, maar te vliegen, en in twee uren tijds te Petten aankwam. Geene
paarden konden hem volgen; hij ontging bijna 's menschen oog.
Eenmaal stuurde Maurits hem uit kortswijl in zee, waarover velen zich
dapper ontzetteden; doch door eene geringe wending van het roer bragt
hij hem in zijnen vorigen koers op het strand." T.a.p. blz. 21 en 22.
Men houde het mij ten goede, dat ik mij aan geene vergelijking wage
met de fraaije verzen, waarin deze togt door de Groot en door Huygens
is vereeuwigd. Lord Gray, in het 5e couplet, heb ik ontleend aan Van
Meteren's beschrijving van den slag bij Nieuwpoort: "Milord ofte
Baroen van Gray--ende meer andere soo Enghelsche, Fransche, als
Hooghduytsche Heeren van adel, die sonder eenigh bevel Prince
Mauritz verselschapten." Dat ik Elisabeth een minnaar meer heb
gegeven, zal men mij niet euvel duiden. Welligt zal men het ergerlijk
vinden, dat ik Z.K.H. den Hertog van Holstein en broeder des Konings
van Denemarken, "Fanden ta dig!" of "dat de Duivel u hale!" laat
roepen, en hem bovendien roode knevels heb gegeven; doch het laatste
scheen mij nog al nationaal toe, en het eerste heeft Mr. de Busenval,
Ambassadeur van Hendrik IV bij de Staten, waarschijnlijk niet verstaan.
In een volksliedjen mogt de laatste niet anders dan Bulleval heeten. Het
slot, "Luctor et Emergo," (ik worstel, maar ik drijf boven), de bekende
spreuk der Zeeuwen, werd door het onderwerp van zelf ingegeven.
Prince Mouringh reed langs zee
In zijn wond're koets met masten;
Half het Haagsche hof was meê;
Groote cijsen, rare kwasten,
Nog
te noên bij Scheveling
Snelden ze al vóór twee langs Petten,
Toen
het holdebolder ging
En de koensten zich ontzetten:
Flap zei 't zeil
en krak het roer;
's Princen koets te water voer.
Lijnrecht stoof ze in 't golfgebruis,
En men staakte 't vleijend prijzen;
Ieder wenschte zich te huis;
Ieder vroeg: Zal ze ooit weer rijzen?
Alle tongslag sloeg een vloek;
Alle groote banjerts pepen,
En van
angst werd buis en broek
Stuk gescheurd en kaal geknepen;
Prince
Mouringh zag zoo snip,
Of hij vreesde voor zijn schip.
"Narren!" riep een Moffenheer,
"_Wo Hans Michel soll ertrinken,
Nicht in dieses salzes Meer.
In ein Weinfasz wirdst du sinken!"
"Das versprach_..." Daar nam een golf,
Die aan hem zich wou
verwarmen,
Die hem sissende overdolf,
Forsch den likkebroêr in de
armen.
Oef! zijn neus, zoo vierig-rood,
Bleek te bros voor zulk een
stoot.
De Admirant van Arragon
Zat zijn handschoen los te rijten;
't
Scheen dat zich de quant bezon,
Of hij blaffen zou of bijten.
Grimmig sprak hij tot den Prins:
"Krenkt ge mij een enkel haartjen,"
En hij streek de sik zijns kins.
"Zeker heeft die muis een staartjen!"
Maar zijn bleekheid dacht er bij:
"_Sante Madré!_" baat dat mij?"
"Beautiful!" begon Lord Gray,
Toen de zon door 't water straalde:
"Lord!" daar stoof zijn muts in zee,
Die met blaauwe veêren praalde,
"Help, fetch back!"--"'t Blijve onbeproefd,
Riep de Prins; "laat
gaan die pluimen,
Daar hij twintig jaar op snoeft:
Alle wijven
hebben luimen;
Maar Elisabeth was mal,
Zoo zij kaatste met dien
bal."
"Fanden ta dig!" klonk in 't want,
En de Deen, met roode knevels,
Zag hoe Frankrijks afgezant
Laf zicht vasthield aan zijn stevels.
"_Ah! ne me refusez pas.
Prenez moi a la remorque_."--
"Non,
Monsieur, a vous
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.