le pas!"
Bulleval had uit met snorken,
Als een
lammetjen gedwee:
"_Henri Quatre en saura gré_."
"Luctor et Emergo!" riep
Prince Mouringh, en de wagen
Eensklaps
weêr ter kuste liep,
Waar men Petten op zag dagen.
"Luctor et
Emergo!" klonk
Uit den mond van al de gasten,
Toen de Prins er 't
welkom dronk,
En ze in puik van mossels brasten.
Mouringh zei tot
d'Admirant:
"Et Emergo Volk als Land!"
En nu, wat dacht hij onder 't zingen?
"Dat liedjen," zei hij, "haal de
droes!"
Hij zag de naakte woestelingen
Het bruine lijf in bogten
wringen,
Alsof dier talen mengelmoes
Hun 't hoofd deed draaijen
als een roes;
't Werd schuddend gillen, schaat'rend weenen;
Zij
hingen over 't praauwtjen henen
Dat schommelde uit den evenaar,
En 't water stoof hun tot de scheenen;
Nog duchtten zij geen
lijfsgevaar:
Een oogwenk en den stroom ten buit,
Had zingen en
had lagchen uit!
Maar neen, zij zagen 't en zij tastten
Ten
scheppertjens,--al wolkend vloog
Het vocht, waarin hun voeten
plasten,
Van ied're zij der boot omhoog;
En weêr was ze in een
omzien droog,
Weêr moest hen zijn gezang vergasten.
Wie zich aan
Breêro's deuntjens stiet,
Hij luist're naar wat volgde niet:
V
MACHTELD.
Stem: Wijkker Bietje, die bij 't beekje.
Vondel.
Machteld had wel hooren luiden,
Wat of vensterkens beduiden
Die
des avonds open staan;
Maar een weinig frissche koelte
Was zoo
welkom na de zoelte,
En het hare stond maar aan.
Ook scheen 't zuchtjen louter weelde,
't Zij het schalk haar bloezem
streelde,
't Zij het suisde in 't blonde haar;
Echter wuifde 't uit het
loover
IJlings meer dan geuren over,
Zoet accoord van stem en
snaar.
Als zij 't venster nu ging sluiten,
Zou de minnezanger buiten,
Haar
in de onderkeurs bespiên;
En dies zocht zij, schaamrood, schuchter,
Met de vingers om den luchter,
Achter 't saai gordijn te vliên.
Maar al had zij hooren praten,
Dat hij dra wordt ingelaten
Die 't ons
op zijn luit bediedt,
Niet te luist'ren naar zijn bede,
Niet te naad'ren
ook geen schrede,
Dat gedoogde 't hartjen niet.
Op haar bloote, blanke voetjens,
Sloop zij zachtjens, sloop zij
zoetjens
Dies naar 't raam: wat fraaijen val!
Hoor, hij zong niet: Wil
mij minnen!
Hoor, hij bad niet: Laat mij binnen!
Neen, hij prees
haar schoonst van all'
Was het waarheid wat hij kweelde,
Dat "de lieve lach, die speelde
Om haar lipjens, "kus mij!" riep,
"Maar dat de opslag van haar
oogjens,
Wacht hield bij die nektartoogjens?"
Hoe zij naar den
luchter liep!
Zie, al had zij hooren preêken,
Dat de booze liefst zijn treken
Uitspeelt achter 't spiegelglas,
Waarom zou zij, nu slechts muren
Haar bespiedden, niet eens gluren,
Of zij de allermooiste was?
En zij keek eens en zij knikte,
En zij keek weêr en zij blikte
Op
haar vlugge beentjes neêr;
En zij danste een passedijsjen,
Naar een
zacht geneuried wijsjen,
En zij knikte keer op keer.
Maar het was, terwijl zij zwierde,
Of het luik op 't hengsel gierde,
Of... doch langer geen geluid;
Echter kraakte vast de wingerd,
Om
haar vensterken geslingerd....
Wie sprong binnen? 't Licht woei uit!
En echter hebt gij 't lied beluisterd?
Een and're vraag, 'k was dies
gewis,
Vol lachs of vol van ergernis?
Neen, niet gemeesmuild, niet
gefluisterd,
Getuig wat uw verbeelding is:
Of schalke als die van
vroeger dagen,
Wier wieken, gift van scherts en lust,
Op 't
feestmaal werden uitgeslagen,
Haar smetteloosheid zich bewust,--
Die zonder blaam, die zonder vrees
Het menschelijke menschlijk
prees;
Of... laat mij haar onreine noemen,
Die onder dubb'len sluijer
kleurt,
Die eischt dat we ied're drift verbloemen,
Wijl ze elken
zegen heeft verbeurd:
Wit graf waarbij de minne treurt!
Wat of zich Bontekoe verbeeldde?
Dat Machtelds minnaar binnen
kwam,
Met zoete woordekens haar streelde,
En, louter liefde, louter
weelde,
Een kus stal eer hij afscheid nam;
En... waarlijk verder
dacht hij niet;
't Bosschaadje hoorde een ander lied:
VI
PAPEGAAIJEN-DEUNTJEN.
Stem: Lorretjen.
Wat leide ik toch een leven,
Het prinsjen van de buurt!
Mijn stok is
bruin gewreven,
Mijn kooi is glad geschuurd,
En ik kan klontjens
krijgen,
Voor 't praten en voor 't zwijgen.
Ai! Lorretjen,
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe,
Houd mij je
bekjen toe!
En zou ik mij dan storen
Aan 't smalen van dien knaap,
Die steeds
wat nieuws wil hooren,
Die me uitscheldt voor een aap,
En mij zoo
graag zou dwingen,
Een eigen lied te zingen?
Neen, Lorretjen,
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe,
Is daar te
snugger toe!
Ik ken wel mijns gelijken,
Die wand'len over straat,
Die met een
degen prijken,
Die zitten in den raad;
Zij kregen 't beste hapjen,
Door krek te doen als Papjen.
Een Lorretjen,
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe,
Waar past die
al niet toe?
'k Weet niet of u de les zal smaken;
De wilden lachten luide er om,
Terwijl 't refrein op eens een drom
Van papegaaijen deed ontwaken:
Daar klonk 't kapoe; daar galmde 't weêr;
De vogels wisten van
geen schuwte;
De zoelte riep het tot de luwte,
Het strand den
stroom toe keer op keer;
En Bontekoe dacht onder 't schaat'ren
Des
wilden wouds, der wilde waat'ren:
"Zing voort, ik ken geen liedje
meer."
En toch, toen 't woest geschreeuw bedaarde,
Dat zelfs zijn roeijers dra
verdroot,
En 't paar weêr rust'loos op hem staarde,
En half hem
smeekte en half gebood,
Was hij niet slechts gereed te kweelen,
Maar werd zijn toon zoo vol, zoo vrij,
Of 't lief tooneel van vrijerij,
Dat blanke Maas of gulden IJ
Op 't marmer van zijn vloed zag spelen,
Een warmte hem mogt mededeelen,
Als reed hij schaats, als vrijde
hij:
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.