liefste, stem het toe,
Wordt de waard der Bonte Koe."
Erinn'ring voerde in haar gebied
Hem mede, toen hij 't zingen staakte;
Hij zag den schelmschen vrijer niet,
Die 't wijsjen in een omzien
maakte,
En 't hartsgeheim van Roeltjen ried;
Het was of weêr zijn
jeugd ontwaakte,
Een lusthof groende in 't lief verschiet.
O geur'ge
sneeuw der meidoornstruiken!
Hoe vaak plagt Wim, al kloek van leên,
Schoon naauw zijn vijftiende ingetreên,
Des achternoens in u te
duiken,
Om ruikers voor de schouw te pluiken,
En de oogen maar
uit joks te luiken,
Als Roeltjen kwam met stille schreên.
Het aardig
kind van zeven jaren,
Een wolk van frisschen levenslust,
Wou hem
verrassen in zijn rust,
En trok hem bij de blonde haren,
En werd
gegrepen en gekust.
Dan vroeg ze om op zijn knie te rijden,
En riep:
"Zie zoo, dat gaat te hoof!"
En scheurde een twijgjen uit het loof,
En dacht den klepper te kastijden,
Wijl aan haar voet de bloesem
stoof;
En nu--nu school ze in luwt van blaêren,
Want gierend aan
zijn arm ontglipt,
Want zwierend van het paard gewipt,
Was zij de
boschjens ingevaren,
En riep van verre: "'t Is geen kind,
Die
Roeltjen in den donker vindt!"
Dan rees hij op en zou haar vangen,
En tilde haar de scheem'ring uit,
Terwijl zij knorde: "Stoute guit!"
Of boos hem kneep in beî zijn wangen,
Of bad, die wilde weelde moê:
"Ei, kweel eens wat, ik luister toe."
En lang had Roeltjen niet te
dringen,
Was 't vremd dat de Oost hem 't hoorde zingen?
't Lief
kind scheen aan zijn zij' te springen:
III
LOUW EN DE WAARZEGSTER.
Stem: Ach, ach, nog eens ach,
'k Wou, zei Joosjen, dat ik 't zag.
De Waarzegster.
Louw, Louw, flinke Louw!
Wel hoe heb ik het met jou?
Heugt je
niet hoe maats we waren,
Toen je zoudt naar Groenland varen?
"Moertjen!" zei je, "'k ga naar zee,
Geef me een amuletties meê!"
En ik zocht eens in het zootjen
Dat ik erfde van mijn grootjen;
Maar het sticht niet hier op straat,
Ook herken je mij al, maat!
Ai,
hoe ging het met het visschen?
Greep je een walvisch bij de klissen?
Heb je er zeven t'huis gebragt?
Zie ik droomde 't menig nacht.
Stil, stil! guitjen, stil!
Scheld het voor geen malle gril,
Mogt je
beeld niet bij me wezen,
Als ik jou planeet moest lezen,
Voor je
vrijsterken, mooi-Aagt,
Daar je mij niet eens naar vraagt!
't Is een
jeugdje van een meisjen;
Zoen je haar nog wel een reisjen?
Komt er
van je hijlik wat?
'k Wou dat ik haar jaren had,
Maat! ik bleef al
even pover,
Maar jou diefzak vloeit wis over
Van dukaten, flinke
Louw!
Wel, hoe heb ik het met jou?
Louw.
Wijf, wijf! weêrgaasch wijf!
Te olijk hadt je mij bij 't lijf:
Toen ik,
in de boot gesprongen,
Beertjen met zijn beide jongen
Uit de
schotsen duiken zag,
Riep ik: "Komt maar voor den dag!"
Wou ik
haan de voorste wezen,
Want je zei 'k had niets te vreezen;
Maar,
wat meenje? met zijn klaauw
Bragt hij deerlijk mij in 't naauw,
En
ik zwoer je zoudt het boeten.
Hola hei! niet uit de voeten,
Ik ben
nog aan 't einde niet
Van mijn amuletties-lied.
Erg, erg, eens zoo erg
Ging 't me bij den Spitsenberg:
Kijk, daar
kwam een walvisch boven,
En de twee fonteinen stoven,
En de
harpoenier kreeg prik,
"Vrij," zoo dacht ik, "vrij loop ik."
Fut! toen
hij zijn staart maar zwaaide,
Was 't of aarde en hemel draaide;
Vloekte ik jou niet als de pest,
Weet, ik lag ook buiten west!
Maar
je vroegt straks naar mooi-Aagtjen:
Hieldt je dan een oog op 't
maagdjen?
Voor den drommel, weêrgaasch wijf!
Heb me nou niet
weêr bij 't lijf!
De Waarzegster.
Louw, Louw, flinke Louw!
Als of ik je foppen zou!
Wis, was jou
de spreuk vergeten,
Die de kroon zet op de keten:
"Ebro--flavi--pactolus,
Dolu--ico--avamus!"
Hadt je dat er bij
gepreveld,
Beertjen had je niet gekneveld,
En geen walvisch jou
weêrstaan;
Zie me maar zoo vremd niet aan.
Vraag het Marten,
vraag het Flipjen,
Nou al reeders op het tipjen,
Of ooit lanspunt of
harpoen
Meer dan deze spreuk mogt doen.
Maar, maar, jonge vaêr!
Een en nog een zijn een paar.
Hoor, ik zal
een an'dre leeren,
Om je meisjen te bezweren,
Dat zij je alles
klappen zal,
Wie een zoentjen van haar stal,
Wie zij streelde met
een kusjen...
Stuif niet op, zij heeft een zusjen.
Kom van avond bij
me, maat!
Als de star in 't westen staat,
En mijn keteltjen zal zingen,
En mijn katertjen zal springen,
En ik ben wat, flinke Louw!
Of
mooi-Aagtjen blijkt je trouw.--
Ach! spoedig werd het beeld verdrongen
Der minnelijke
onnoozelheid,
Die hem, den wilden bootmansjongen,
Zoo dikwerf 't
wijsjen werd gezongen,
Om t'huis te blijven had gevleid;
Hij
zuchtte luid, hij dacht te poozen,--
Maar 't wachten viel zijn makkers
zwaar,
Onstuimig werd hun handgebaar;
Wat liedjen moest er nu
gekozen?
Daar schoot een aardig feit hem in,
Dat Holland in
verbazing zette,
Toen heinde en veer de krijgsgodin
Den lof van
Nieuwpoorts held trompette.
Een stoffe was 't voor elpen lier!
Helaas! hem werd zij niet gegeven;
Die, zonder dichterlijken zwier,
Voor 't volk het wonder had beschreven...
Doch reeds was 't
wijsjen aangeheven:
IV
DE ZEILWAGEN VAN PRINCE MOURINGH.--1600.
Stem: Als't begint.
Toelichting.
Ik weet niet beter te doen, ten einde ook het gros der lezers de
toespelingen in dit liedjen versta, dan de volgende plaats uit het opstel
Simon Stevin_, in
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.