Neptunus.
Wat offer? Troe, toe, troe
Brr, oe!
Zoo doop ik al mijn hachjens.
Amerika! spuit harder toe;
Europe! ben je nou al moê?
Op, wijf! wat doe je 't zachtjens!
De schipper.
Hei, hola! oude snaak,
't Was raak;
Wij druipen door ons kleêren,
't Is maar een kletserig
vermaak;
Ik zal je, mits die regen staak,
Een mooijen duit vereeren.
Neptunus.
't Is alleman om poen
Te doen;
Geef op, en 'k zal je sparen.
Ja, zoo van nacht een
Spaansch galjoen
In 't zog jou volkjen na mogt spoên,
Niet klappen
van je varen.
Of wil je, dat ik tuig:
"'t Was ruig;
't Had hair tot op de tanden."
Zoo gun mij 't scheeren
met de duig;
't Volk tart me al met hoezee gejuich;
Goê reis naar de
Oosterlanden!
Aêloudheid! 't was geen ijd'le droom,
Dat Orpheus, spelende aan den
stroom,
Op forschen klank van stem en snaren
En aarde en lucht ten
rei deed varen;
Dat hij in weêrgâlooze luit
Den schepter der natuur
omklemde,
Die leeuwen en die tijgers temde:
Hier werkte een
deuntjen wond'ren uit,
Een blij gelach, een vrolijk tieren
Verzelde 't
staâg en volgde 't lang;
Het was of 't schalke beurtgezang
De
woestaards van geneugt' deed gieren,
Als zagen zij het scheepsfeest
vieren,
Zoo juichten zij uitgelaten toe,
En ruimer aêmde Bontekoe.
De veete tusschen werelddeelen
Trad niet zoo schril als straks aan
't licht;
De sterkte was opnieuw gezwicht,
Dewijl 't verstand weêr
dorst bevelen;
Vast minder hach'lijk stond de kans
Des weereloozen
blanken mans!
Zijn hoofd hing langer niet gebogen,
Zijn regterhand
niet strak op zij;
Er luchtte een fierheid uit zijn oogen,
Die
aanspraak maakte op heerschappij--
Hij voelde zich ter helft weêr
vrij.
En toch, schoon 't onbesuisd geschater,
Om 't wild gebaar verknocht
aan 't lied,
Weêrgalmde langs het bosch van riet,
Dat spiegelde in
het effen water,
Toch lachte bij van harte niet.
O, 't was in 't bidden
om zijn leven
Gewis door God hem ingegeven:
"Het zingen redde u
van den dood!"
En ijlings had hij van zijn lippen
Het lied, het
wijsjen laten glippen,
Dat, eer hij nadacht, deze ontschoot;
Maar 't
was geen klagt, maar 't was geen bede;--
't Prees ijd'le vreugd, 't zong
wuft gejoel,
En wroeging trad in plaats van vrede,--
Aandoenlijk,
Christelijk gevoel!
Wie heeft die teêrheid van geweten
Des sterken voorgeslachts niet
lief?
Een schakel van de onzigtb're keten,
Waar langs het zich, tot
God verhief!
Een wijle peinzens,--toen bedaarde
Het zelfverwijt in
't vroom gemoed,
't Geen 't luchtig deuntjen zich verklaarde
Uit d'angst, door schok op schok gevoed,
Uit koortsig brein, de prooi
van 't bloed,
Dat onbewust is wat het doet.
Eene and're wijl'--zijn
vingers wischten
Het vocht af, dat in de oogen rees;
't Was woeste
lust noch bloode vrees,
Die van de keus des lieds beslisten;
De
Heere was 't, die 't spoor hem wees!
Of viel Zijn vinger niet te
aanschouwen
In d'ommekeer van 't wilde paar?
Hier voegden
klagten, droef noch zwaar,
Noch psalmen van den Harpenaar,
Die
Isrel stemden tot vertrouwen,
Die Bontekoe, een hurkjen groot,
Al
opzeî aan zijn moeders schoot.
Hij moest, zijns ondanks, vrolijk
wezen,
En zuster Roeltjen werd geprezen,
Zijns vaders hulpe, sinds
de dood
Der brave vrouwe de oogen sloot:
II
ROELTJEN UIT DE BONTEKOE.
Stem: So haest Gysjen had vernomen.
Bredero.
Toelichting.
Willem IJsbrandtszoon Bontekoe, in 1587 te Hoorn geboren, heette
eigenlijk Decker, maar werd, daar zijn vader een herberg hield, de
Bontekoe_ genoemd, in zijne jeugd meestal Willem _uit de Bontekoe
geheeten, en behield later dien naam. "Eene woning bij het Hoofd,"
zegt de heer C.A. Abbing, in zijne _Beknopte Geschiedenis der stad
Hoorn, enz_. (Hoorn, Gebr. Vermande, 1839) "vertoont nog in den
gevel zijn sprekend wapen."
IJsbrant-baas heeft drokke nering;
Schoon een man van luttel praats,
Lokt zijn huis schier alle maats,
Wordt hij rijk van hun vertering.
Vraagt ge: waar komt dit bij toe?
Ga eens naar de Bonte Koe.
Frisscher krans hangt nergens buiten
Dan zijn groene wingerdtak;
Maar zoo daar zijn roem in stak,
Mogt bij op zijn duim wel fluiten,
De eene quant riep d' aêr niet toe:
Gaat ge meê ter Bonte Koe?
Spieg'len kan er zich een pronker
In het tin van kroes en kan;
Maar
zoo menig vroeden man,
Maar zoo menig hoofschen jonker
Lonkt
er zoeter spiegel toe:
Gaan we naar de Bonte Koe?
IJsbrant-baas weet wel van wanten;
Om een flinke, knappe deern
Loopt de jonkheid ter taveern;
Mooije schenksters, duizend klanten:
Dochterlief brengt daar je toe,
Roeltjen uit de Bonte Koe!
Noch een fijn mennisten zusjen,
Noch een bloode pimpelmees,
Weet zij iets van angst of vrees
Voor een handdruk, voor een kusjen;
Toch laat zij niet alles toe,
Roeltjen uit de Bonte Koe.
Waaghals wie haar durft omvangen!
Want haar hand is geen fluweel;
Schorre strijkstok op de veêl
Van een paar gebaarde wangen,
Speelt zij regts en links maar toe,
Roeltjen uit de Bonte Koe.
IJsbrant-baas houdt haar in eere:
Beugel, bouwen, haak en huik,
Alles draagt zij pronk en puik;
Vrijers krijgt ze heinde en veere;
"Maar ik zie voor Roeltjen toe,"
Zegt de waard der Bonte Koe.
Als, om 't klappen van zijn schijven,
Haar een lansk van trouwen
praat,
Of een wulp haar gadeslaat,
Die zijn boêl in 't riet liet drijven,
Roept hij: "Duimkruid hoort er toe,
Voor een waard der Bonte
Koe."
"Vaderlief! wij hebben mony,"
Zeit ze dan, "in overvloed.
Zoudt ge
zuur zien, zag ik zoet?"
En zij streelt zijn bolle trony;
"Roeltjens
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.