dragen:
Twee wilden, naakt en bruin van
leên,
Een witte schort om 't lijf geslagen,
Waaruit de scherpe kris
verscheen;
Twee wilden, afgerigt op 't jagen,
Maar die naar 't schuw
gediert' niet zagen,
Dat beurt'lings opsprong en verdween.
Waarom
zij naar den boog niet tastten,
Wanneer ze een anteloop verrasten,
Schalk spelende op het oevermos;
Waarom geen werpspiets stoof in 't
bosch,
Waar casuarissen hun pluimen
Van vloeib're paarlen deden
schuimen,
Daar gaaikens staarden op hun dos?
Zij lieten 't, wijl ze
een prooi beloerden,
Die school in 't loof, noch dook in 't nat,
Een
blanke, dien zij met zich voerden,
Een blanke, die in 't midden zat,
Die aan zijn heup geen wapen had,
En, schoon geen banden hem
omsnoerden,
Toch opzag en den Heere bad!
Wèl mogt hij! Was op Texels reede,
Toen de oostewind ten leste
woei,
En vlag en zeil zich grootsch verbreedde
En 't schip geslaakt
werd uit zijn boei,
Het hem voorspeld, hoe ramp bij ramp
Op reis
hem dagen zou ten kamp;
Hoe wreed de hoop hem zou bedriegen,
Die hem zoo fier te roer deed staan,
Als lachte Java reeds hem aan;
Hoe in den verren oceaan
Zijn kiel, 't Nieuw-Hoorn, in brand zou
vliegen,
Hij, Willem Ysbrandtsz Bontekoe,
Had omgewend, de
zeevaart moê!
En echter, 't leed was koen gedragen--
Vergeef dat
woord van ijd'len trots;
In ootmoed schiep zijn ziel behagen--
Hij
droeg het, waard de hoede Gods,
Die hem beschermde in 't
golfgeklots,
Het laaije vaartuig uitgeslagen,
Die, voor den ingang
van den nacht,
De scheepsboot tot zijn redding bragt.
Hij droeg het,
zoo als echte vromen
Het jamm'ren doen,--des Heeren wil
Eerbiedend, zweeg hij werkzaam stil:
Des avonds kermende
ingenomen
Viel 's uchtends nieuw gevaar te schromen;
De hulk was
wel aan 't vier ontkomen,
Maar dreef, ontbloot van naald en zeil,
Der luimen van de baren veil.
En zie, hij onderwierp de winden;
Om 't sprietjen van de veege schuit
Sloeg 't noodzeil, dat hij zaam
deed binden,
De smalle banen klaat'rend uit;
't Gestarnt zou hem
den weg doen vinden!
En week de dag en viel de nacht,
En rees
geen land bij 't morgengloren,
En deed de hongerkreet zich hooren,
En stilte niet dan dorst die klagt,
Slechts hij had moed, had troost
voor allen,
Die zuchten aan het kleene boord,
En hield op deze reê
hun woord.
Maar nu!
Zou hij, in gruwb'ren moord,
Hier weerloos, ongewroken vallen,
Gescheiden van den trouwen stoet,
Die met hem, eer nog de uchtend
daagde,
Om lijftogt aan den wal zich waagde,
De streek, het dorp
was ingespoed?
Ach! geen dier makkers had de wilden
Mistrouwd
als hij, om 't valsch gelach,
Waarmeê de schaar hun worst'ling zag,
Toen zij hun kracht den buffel spilden,
Die 't koord des leiders
scheurde als rag;
Het dier, door hen vooruit betaald,
Vervolgd, en
toch niet ingehaald.
"Neen, broeders," mogt hij hen bezweren,
"Blijft zonder buks, blijkt zonder dolk
Van nacht niet wijlen bij dit
volk."
Zij scholden hem een onheilstolk;
Zij wilden naar de kust
niet keeren.
Dáár droeg de praauw hem naar de boot;
Dáár bad hij:
"Heere! zie mijn nood!"
Te regt; want onder 't peinzend staren
Naar schuinschen stam, naar
wond'ren boom[1],
Die schermen weefde van zijn blâren,
Wiens
bloesem, wuivende op den stroom,
De sneeuwvlok scheen dier
balsemluchten,
Had hem een bont faizantenpaar,
In 't loof gedoken,
doen verzuchten:
"Dat ik zoo vrij, zoo veilig Waar!"
En even of de
toon dier klagte
Zijn lot den roeijers had ontvouwd,
Werd de een,
die straks zijn wenken wachtte,
Werd de aêr, die eerst hem meester
achtte,
Geblaakt door lust naar bloed en goud.
Ter sluik was de
achterste opgesprongen;
Hem meldde 't vlijmend tandgesis.
De
voorste zwaaide met den kris,
En spelde... doch hij was bedwongen.
Een kleine gift van luttel geld
Had beide een wijl te vreê gesteld;
En zwijgend ging 't op gulden baren
De landstreek uit, der haven
toe;--
Neen, eensklaps kweelde Bontekoe
Als waar' zijn togt een
spelevaren:
Noot 1: De Bombax, of zijde-katoenboom.
I
'T PASSEREN DER LINIE.
Stem: Wie had op Sinxen nacht
Gedacht.
Vlaamsch Liedeken.
Scheepsvolk.
Daar rijst de god der zee
Alreê,
Een wierkrans om de lokken;
Hij brengt zijn holle weêrhelft
meê;
'k Wou dat hij 't wat meerminnen deê,
Al moest ik er voor
dokken.
Wat vremde stoet heeft hij
Op zij,
Het viertal werelddeelen.
Die Azië is een oude prij;
Die
Afrika te zwart voor mij;
Wie drommel zou haar stelen?
Neptunus.
Wat hebben malle maats
Al praats!
Mijn staf jeukt in mijn ving'ren.
Wat volkslag ben je?
van wat plaats?
Lieg niet, of jij zult buiten gaats
De lucht en zee
zien sling'ren.
De schipper.
Wij zagen in Kijkduin,
Neptuin!
Het leste van ons landjen;
Mijn scheepjen heet,--kijk niet
zoo schuin,
Ons volk zeî jij was in je tuin:
"Het Amsterdamsche
Santjen."
Neptunus.
Ik dacht het, toen 'k je vlag
Straks zag:
Ik mag haar kleur wel zetten.
Maar drokker maak jij 't
dan je plag;
'k Hoor alle week, 'k hoor ieder dag
't Wilhelmus nou
trompetten.
De schipper.
Wel, Oudjen! 't hartig lied
Is niet
Voor luije Jan geschreven;
Maar zeg eens of je in jou gebied
Ons nou van harte welkom hiet,
Wat offer moet ik geven?
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.