Liedekens van Bontekoe en vijf novellen | Page 6

E.J. Potgieter
praauwtjen henen?Dat schommelde uit den evenaar,?En 't water stoof hun tot de scheenen;?Nog duchtten zij geen lijfsgevaar:?Een oogwenk en den stroom ten buit,?Had zingen en had lagchen uit!?Maar neen, zij zagen 't en zij tastten?Ten scheppertjens,--al wolkend vloog?Het vocht, waarin hun voeten plasten,?Van ied're zij der boot omhoog;?En weêr was ze in een omzien droog,?Weêr moest hen zijn gezang vergasten.?Wie zich aan Breêro's deuntjens stiet,?Hij luist're naar wat volgde niet:
V
MACHTELD.
Stem: Wijkker Bietje, die bij 't beekje.
Vondel.
Machteld had wel hooren luiden,?Wat of vensterkens beduiden?Die des avonds open staan;?Maar een weinig frissche koelte?Was zoo welkom na de zoelte,?En het hare stond maar aan.
Ook scheen 't zuchtjen louter weelde,?'t Zij het schalk haar bloezem streelde,?'t Zij het suisde in 't blonde haar;?Echter wuifde 't uit het loover?IJlings meer dan geuren over,?Zoet accoord van stem en snaar.
Als zij 't venster nu ging sluiten,?Zou de minnezanger buiten,?Haar in de onderkeurs bespiên;?En dies zocht zij, schaamrood, schuchter,?Met de vingers om den luchter,?Achter 't saai gordijn te vliên.
Maar al had zij hooren praten,?Dat hij dra wordt ingelaten?Die 't ons op zijn luit bediedt,?Niet te luist'ren naar zijn bede,?Niet te naad'ren ook geen schrede,?Dat gedoogde 't hartjen niet.
Op haar bloote, blanke voetjens,?Sloop zij zachtjens, sloop zij zoetjens?Dies naar 't raam: wat fraaijen val!?Hoor, hij zong niet: Wil mij minnen!?Hoor, hij bad niet: Laat mij binnen!?Neen, hij prees haar schoonst van all'
Was het waarheid wat hij kweelde,?Dat "de lieve lach, die speelde?Om haar lipjens, "kus mij!" riep,?"Maar dat de opslag van haar oogjens,?Wacht hield bij die nektartoogjens?"?Hoe zij naar den luchter liep!
Zie, al had zij hooren preêken,?Dat de booze liefst zijn treken?Uitspeelt achter 't spiegelglas,?Waarom zou zij, nu slechts muren?Haar bespiedden, niet eens gluren,?Of zij de allermooiste was?
En zij keek eens en zij knikte,?En zij keek weêr en zij blikte?Op haar vlugge beentjes neêr;?En zij danste een passedijsjen,?Naar een zacht geneuried wijsjen,?En zij knikte keer op keer.
Maar het was, terwijl zij zwierde,?Of het luik op 't hengsel gierde,?Of... doch langer geen geluid;?Echter kraakte vast de wingerd,?Om haar vensterken geslingerd....?Wie sprong binnen? 't Licht woei uit!

En echter hebt gij 't lied beluisterd??Een and're vraag, 'k was dies gewis,?Vol lachs of vol van ergernis??Neen, niet gemeesmuild, niet gefluisterd,?Getuig wat uw verbeelding is:?Of schalke als die van vroeger dagen,?Wier wieken, gift van scherts en lust,?Op 't feestmaal werden uitgeslagen,?Haar smetteloosheid zich bewust,--?Die zonder blaam, die zonder vrees?Het menschelijke menschlijk prees;?Of... laat mij haar onreine noemen,?Die onder dubb'len sluijer kleurt,?Die eischt dat we ied're drift verbloemen,?Wijl ze elken zegen heeft verbeurd:?Wit graf waarbij de minne treurt!
Wat of zich Bontekoe verbeeldde??Dat Machtelds minnaar binnen kwam,?Met zoete woordekens haar streelde,?En, louter liefde, louter weelde,?Een kus stal eer hij afscheid nam;?En... waarlijk verder dacht hij niet;?'t Bosschaadje hoorde een ander lied:
VI
PAPEGAAIJEN-DEUNTJEN.
Stem: Lorretjen.
Wat leide ik toch een leven,?Het prinsjen van de buurt!?Mijn stok is bruin gewreven,?Mijn kooi is glad geschuurd,?En ik kan klontjens krijgen,?Voor 't praten en voor 't zwijgen.
Ai! Lorretjen,?Kaporretjen,?Kapoe, kapoe, kapoe,?Houd mij je bekjen toe!
En zou ik mij dan storen?Aan 't smalen van dien knaap,?Die steeds wat nieuws wil hooren,?Die me uitscheldt voor een aap,?En mij zoo graag zou dwingen,?Een eigen lied te zingen?
Neen, Lorretjen,?Kaporretjen,?Kapoe, kapoe, kapoe,?Is daar te snugger toe!
Ik ken wel mijns gelijken,?Die wand'len over straat,?Die met een degen prijken,?Die zitten in den raad;?Zij kregen 't beste hapjen,?Door krek te doen als Papjen.
Een Lorretjen,?Kaporretjen,?Kapoe, kapoe, kapoe,?Waar past die al niet toe?

'k Weet niet of u de les zal smaken;?De wilden lachten luide er om,?Terwijl 't refrein op eens een drom?Van papegaaijen deed ontwaken:?Daar klonk 't kapoe; daar galmde 't weêr;?De vogels wisten van geen schuwte;?De zoelte riep het tot de luwte,?Het strand den stroom toe keer op keer;?En Bontekoe dacht onder 't schaat'ren?Des wilden wouds, der wilde waat'ren:?"Zing voort, ik ken geen liedje meer."
En toch, toen 't woest geschreeuw bedaarde,?Dat zelfs zijn roeijers dra verdroot,?En 't paar weêr rust'loos op hem staarde,?En half hem smeekte en half gebood,?Was hij niet slechts gereed te kweelen,?Maar werd zijn toon zoo vol, zoo vrij,?Of 't lief tooneel van vrijerij,?Dat blanke Maas of gulden IJ?Op 't marmer van zijn vloed zag spelen,?Een warmte hem mogt mededeelen,?Als reed hij schaats, als vrijde hij:
VII
WIJS KLAERTJEN OP 'T IJS.
Stem: Mijn zoetje!
Ik moetje (met variatie.)
Starter.

Wijs Klaertjen
Zou 't paartjen,
Liefst zamen alleen,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 69
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.