Liedekens van Bontekoe en vijf novellen | Page 4

E.J. Potgieter
de oogen maar uit joks te luiken,?Als Roeltjen kwam met stille schreên.?Het aardig kind van zeven jaren,?Een wolk van frisschen levenslust,?Wou hem verrassen in zijn rust,?En trok hem bij de blonde haren,?En werd gegrepen en gekust.?Dan vroeg ze om op zijn knie te rijden,?En riep: "Zie zoo, dat gaat te hoof!"?En scheurde een twijgjen uit het loof,?En dacht den klepper te kastijden,?Wijl aan haar voet de bloesem stoof;?En nu--nu school ze in luwt van blaêren,?Want gierend aan zijn arm ontglipt,?Want zwierend van het paard gewipt,?Was zij de boschjens ingevaren,?En riep van verre: "'t Is geen kind,?Die Roeltjen in den donker vindt!"?Dan rees hij op en zou haar vangen,?En tilde haar de scheem'ring uit,?Terwijl zij knorde: "Stoute guit!"?Of boos hem kneep in be? zijn wangen,?Of bad, die wilde weelde moê:?"Ei, kweel eens wat, ik luister toe."?En lang had Roeltjen niet te dringen,?Was 't vremd dat de Oost hem 't hoorde zingen??'t Lief kind scheen aan zijn zij' te springen:
III
LOUW EN DE WAARZEGSTER.
Stem: Ach, ach, nog eens ach,
'k Wou, zei Joosjen, dat ik 't zag.
De Waarzegster.
Louw, Louw, flinke Louw!?Wel hoe heb ik het met jou??Heugt je niet hoe maats we waren,?Toen je zoudt naar Groenland varen??"Moertjen!" zei je, "'k ga naar zee,?Geef me een amuletties meê!"?En ik zocht eens in het zootjen?Dat ik erfde van mijn grootjen;?Maar het sticht niet hier op straat,?Ook herken je mij al, maat!?Ai, hoe ging het met het visschen??Greep je een walvisch bij de klissen??Heb je er zeven t'huis gebragt??Zie ik droomde 't menig nacht.
Stil, stil! guitjen, stil!?Scheld het voor geen malle gril,?Mogt je beeld niet bij me wezen,?Als ik jou planeet moest lezen,?Voor je vrijsterken, mooi-Aagt,?Daar je mij niet eens naar vraagt!?'t Is een jeugdje van een meisjen;?Zoen je haar nog wel een reisjen??Komt er van je hijlik wat??'k Wou dat ik haar jaren had,?Maat! ik bleef al even pover,?Maar jou diefzak vloeit wis over?Van dukaten, flinke Louw!?Wel, hoe heb ik het met jou?
Louw.
Wijf, wijf! weêrgaasch wijf!?Te olijk hadt je mij bij 't lijf:?Toen ik, in de boot gesprongen,?Beertjen met zijn beide jongen?Uit de schotsen duiken zag,?Riep ik: "Komt maar voor den dag!"?Wou ik haan de voorste wezen,?Want je zei 'k had niets te vreezen;?Maar, wat meenje? met zijn klaauw?Bragt hij deerlijk mij in 't naauw,?En ik zwoer je zoudt het boeten.?Hola hei! niet uit de voeten,?Ik ben nog aan 't einde niet?Van mijn amuletties-lied.
Erg, erg, eens zoo erg?Ging 't me bij den Spitsenberg:?Kijk, daar kwam een walvisch boven,?En de twee fonteinen stoven,?En de harpoenier kreeg prik,?"Vrij," zoo dacht ik, "vrij loop ik."?Fut! toen hij zijn staart maar zwaaide,?Was 't of aarde en hemel draaide;?Vloekte ik jou niet als de pest,?Weet, ik lag ook buiten west!?Maar je vroegt straks naar mooi-Aagtjen:?Hieldt je dan een oog op 't maagdjen??Voor den drommel, weêrgaasch wijf!?Heb me nou niet weêr bij 't lijf!
De Waarzegster.
Louw, Louw, flinke Louw!?Als of ik je foppen zou!?Wis, was jou de spreuk vergeten,?Die de kroon zet op de keten:?"Ebro--flavi--pactolus,?Dolu--ico--avamus!"?Hadt je dat er bij gepreveld,?Beertjen had je niet gekneveld,?En geen walvisch jou weêrstaan;?Zie me maar zoo vremd niet aan.?Vraag het Marten, vraag het Flipjen,?Nou al reeders op het tipjen,?Of ooit lanspunt of harpoen?Meer dan deze spreuk mogt doen.
Maar, maar, jonge vaêr!?Een en nog een zijn een paar.?Hoor, ik zal een an'dre leeren,?Om je meisjen te bezweren,?Dat zij je alles klappen zal,?Wie een zoentjen van haar stal,?Wie zij streelde met een kusjen...?Stuif niet op, zij heeft een zusjen.?Kom van avond bij me, maat!?Als de star in 't westen staat,?En mijn keteltjen zal zingen,?En mijn katertjen zal springen,?En ik ben wat, flinke Louw!?Of mooi-Aagtjen blijkt je trouw.--

Ach! spoedig werd het beeld verdrongen?Der minnelijke onnoozelheid,?Die hem, den wilden bootmansjongen,?Zoo dikwerf 't wijsjen werd gezongen,?Om t'huis te blijven had gevleid;?Hij zuchtte luid, hij dacht te poozen,--?Maar 't wachten viel zijn makkers zwaar,?Onstuimig werd hun handgebaar;?Wat liedjen moest er nu gekozen??Daar schoot een aardig feit hem in,?Dat Holland in verbazing zette,?Toen heinde en veer de krijgsgodin?Den lof van Nieuwpoorts held trompette.?Een stoffe was 't voor elpen lier!?Helaas! hem werd zij niet gegeven;?Die, zonder dichterlijken zwier,?Voor 't volk het wonder had beschreven...?Doch reeds was 't wijsjen aangeheven:
IV
DE ZEILWAGEN VAN PRINCE MOURINGH.--1600.
Stem: Als't begint.
Toelichting.
Ik weet niet beter te doen, ten einde ook het gros der lezers de toespelingen in dit liedjen versta, dan de volgende plaats uit het opstel Simon Stevin_, in de Bijdragen tot de Geschiedenis der Wetenschappen en Letteren in Nederland_, door J.P. van Cappelle, (Amst. van der Hey en Zn. 1821) hier af te schrijven:
"In het voortreffelijk werk van den onsterfelijken Hugo de Groot getiteld: Vergelijking der Gemeenebesten, komt de volgende zeer opmerkelijke plaats voor: "Onlangs hebben wij ook aangevangen op het land te varen; want wij bezitten wagens, die door den wind gedreven worden, met zeilen voorzien zijn en viermaal zooveel spoed maken als een schip, daar zij met geen baren, die er tegen aan stroomen, te worstelen hebben, maar
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 69
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.