zij weer een zoo schellen
juichkreet, dat Bello ervan op zij sprong en het lichte rijtuig in een
wagenspoor bijna omkantelde:
--O mon oncle! mon oncle! Wat es dàt toch!"
't Was eensklaps als een wijde, vlakke goudgolf, zijlings van den
blonden zandweg. Het leefde en straalde en tintelde; het geurde
onuitsprekelijk wonderzoet en 't wemelde en trilde van
duizend-en-duizenden zoemende bijen.
--Dàtte!... hou hou, Bello, hou hou! Dat es 'n partije bloeiend
keulzoad," zei Standje, met inspanning de merrie in bedwang houdend.
--O, mon oncle, as 't ou blieft, hou toch nekier stil en loat er mij nen
bouquet van mee nemen!"
--Van keulzoadblommen!" riep Standje verbaasd. "Moar ze zillen
seffens verslokkerd zijn!... en euk... den boer 'n zoe 't meschien nie
geirn hen, as 't hij moest zien..."
--Och nonkel, as 't ou b'lieft, as 't ou b'lieft," smeekte zij.
't Was onweerstaanbaar! Standje hield het paard stil en zij wipte uit den
"tieprie" terwijl hij bezorgd en wantrouwig, vol vrees voor den boer,
naar de groote hoeve omkeek.
--Hmm! Hmm! comme ça sent bon!" juichte zij, met volle armen
plukkend. "Mais que de mouches, mon Dieu!" En zij ging druk aan 't
schermen, met haar beide handen.
--Pas op!" waarschuwde Standje, "'t zijn uzzels, ge zil gesteke worden!"
Doch zij graaide maar door, met haastige, gulzige grepen, tot zij,
overladen, terug in den "tieprie" kwam gewipt, haar gansche frisch
gezichtje met wellustige verrukking snuivend in den geuriggouden
schat; en weer reden zij verder, door het heerlijk lenteveld, naar de
hoeve, waarvan de grijze stroodaken, in het verschiet, tusschen de
groene en roze weelde van den alombloeienden boomgaard, reeds
zichtbaar werden.
--Zie-je ginter d' hofstee? Irkent-e 't huis nog?" vroeg Standje.
--'n Beetse, toch niet heel goe meer," aarzelde zij. Maar eensklaps
jubelde ze 't uit:
--O joa joa ik, nou irken ik ze, doar... doar... tusschen de beumen! La
maison blanche aux volets bleus et au toit rouge n'est-ce pas? Oh!
comme elle est gentille!"
--Owie--owie... çé ça!" juichte Standje tegen, trotsch en gelukkig dat ze
't nog herkende en het huis zoo mooi vond.
--En woar es 't huis van tante Zeunia? C'est plus loin encore?"
--Owie... owie... dans le villaze n' is pas. Ginter verre, zie-je wel, dat
toreken."
--Ah oui, oui!" riep zij eensklaps weer met kinderlijke blijheid. "A
présent je me rappelle tout à fait et je reconnais encore le petit clocher.
C'est là que j'ai fait ma première communion!"
--Owie... owie... owie... percies... percies," bevestigde Standje.
Zij waren er. Stapvoets zwenkte het paard om een bocht, schreed over 't
steenen bruggetje, reed door het openstaande hek, ging dwars over den
boomgaard en hield eindelijk voor het boogdeurtje van 't woonhuis stil.
--Bonjour ma tante!" riep Leontientje uit het rijtuig wippend. En zij viel
in de armen der verbouwereerde Cordúla, die op den drempel was
verschenen.--Bonjour, mon oncle Belzemien!"... En in de armen ook
van den verbluften Belzemien.--Bonjour, mon oncle Coben!"... En in
de armen eindelijk van den sidderenden, stotterenden Coben.
Zij stonden daar allen even onthutst en verbluft om het vroolijk en
blozend nichtje, frisch als een levensbloem van jeugd en van
gezondheid; en een poosje wisten zij geen van allen wat te doen of te
zeggen: de twee broers, evenals Standje, volkomen ontroerd en verrast
door haar onbevangen en onverwachte omhelzing, de oude vrijster niet
minder van streek, al haar voornemens van koel en stug onthaal aan 't
wankelen, eensklaps, zonder mogelijken strijd, tegen wil en dank
overwonnen en ontwapend door het zoo natuurlijk-vriendelijk en
zegevierend-gulhartig optreden van 't verrukkelijk jong meisje. Ook
Standje was uit den "tieprie" gestegen, die Bruuntje met het paard naar
de "loeze" terugbracht; en, Leontientje's valies in de hand, keek hij
aarzelend-bedeesd en bijna smeekend naar Cordúla, als om haar
zwijgend te vragen of ze nu toch werkelijk den harden, droeven moed
zou hebben, dat frisch lief kind in de oude, duffe, ongezellige
voute-kamer naast haar te doen slapen.
--O, wacht!" riep Leontientje, toen ze haar valies zag. En haastig het
openend haalde zij er een mooi-glanzenden kartonnen zak met gouden
letters uit en bood dien Cordúla aan.
--As 't ou blieft, tante, 'k hê da uit Parijs veur ou mee gebrocht."
--Ha moar jongens toch, wat es datte?" riep Corduula, met een
plotselinge kleur over haar grauwe wangen den schitterenden zak
openend.--Ooo?... 't es seekelou, en toch zeu veele! Ha moar, kijkt toch
ne kier hoe veele."
--Eet-e geiren chocolat, tante?" vroeg, liefelijk glimlachend,
Leontientje.
Joa ik, zille, en zuk ne goen, zei Cordúla; gulzig proevend.
Het was een voile zak pralines, en Cordúla presenteerde er nu ook van
aan Leontine en aan de broers, die, gegeneerd-glimlachend, met
aarzelende vingers zich bedienden.
Standje's oogen glinsterden. Hij voelde Cordúla vermurwd, en, het
valies steeds in de hand, waagde hij maar eensklaps moedig de vraag:
--W e zillen Leontine heur
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.