Krates | Page 6

Justus van Maurik
jongen
naamt. Je hebt er hulp van en je kunt hem heelemaal naar je hand zetten.
Een krates is hij en een rakkerd ook, maar eerlijk er bij. Hij heeft me
een veertien dagen geleden mijn knipje, dat ik hier in de straat verloren
had, teruggebracht, en er was geen cent uit."
"Hoe wist hij, dat het jouw knipje was?"
"Er zat toevallig een briefje in, waar mijn naam op stond".
"Zoo, hm! dus hij kan lezen?"
"Ja, en schrijven ook, wat netjes," antwoordt snel de juffrouw, die
innerlijk een zeker medelijken gevoelt met den stumperd, die anders
naar het gesticht moet, zooals zij het noemt en, evenals de meeste
vrouwen van haar stand, het gesticht [2] als het toppunt van ellende
beschouwt.
Strijkman weifelt een oogenblik; hij denkt na: "Als ik den jongen neem,
laat ik hem alles doen; dan kan ik vrouw Sabel" (een oude
schoonmaakster, die zijn boeltje zoo wat aan kant houdt) "missen; dat
zou een gulden in de week gespaard zijn. Hm, de jongen eet misschien

voor drie ... En dan zoo'n kijk-in-den-pot ... Neen, 'k zal vrouw Sabel
maar houden."
"Nou, Strijkman, hoe denk je er over?"
"'k Wil hem niet hebben, juffrouw Ram.--Waar zit die jongen?"
"'k Weet het niet, Strijkman; maar als ik hem ergens zie, zal ik hem bij
je sturen," antwoordt de juffrouw zich verwijderend.

Waar zit die jongen?
Boven op de donkere kamer, in een hoek der bedstede hurkt een
mismaakt kind, een jongen van ongeveer elf jaren.
Een kleine, tengere gestalte met een vergroeide ruggegraat, bleek van
tint, met sproetachtige wangen en blauw-geaderd doorzichtig vel aan de
slapen. Een vrij groot hoofd, met dun rosachtig blond haar bedekt, rust
op een korten hals en nijgt ietwat scheef naar de zijde, waar de
ruggegraat het kromst is. Alleen de oogen, groot, bruin en zwaarmoedig,
zijn niet onaangenaam van uitdrukking, en om zijn mond, goed
gevormd en met schitterend witte tanden voorzien, speelt een
innemende trek, iets wat men evenwel eerst bij nadere beschouwing
opmerkt. Als allen de kamer verlaten hebben, is het kind, dat verschrikt
door al het rumoer zich in de bedstede heeft schuilgehouden, voor den
dag gekomen en zit nu op den rand van het bed. In zijn armen houdt hij
een hondje, een mank, ongelukkig dier, met afgesneden ooren en een
akelig stompje staart, dat rusteloos heen en weer gaat.
Met zijn lange, tengere vingers strijkt de knaap over de borstelige haren
van het hondje en brengt zijn mond dicht bij de korte oortjes.
"Ze bennen weg; jij was ook bang voor 't leven. Hu! wat was dat akelig!
Jij blijft bij me, hé, Boppie? Van jou hou ik, omdat jij mank bent en
leelijk; jou schoppen ze ook. Ja, hé! net als mij ... En jij kunt ook nog
niet erg bijten, omdat je nog te klein bent; maar ik zal je te eten geven,
en als je dan groeit en groot bent, dan kun je van je af bijten. Ze wouen

je verdrinken, omdat je mank loopt, maar ik heb je verstopt ... en nou
hou je van mij, hé, Boppie? Jij likt me, ja! goeie hond, jij zoent den
baas, ja! ja! lik me maar. Jij roept niet: Kriek! of Krates! tegen me. Nu,
nu, Boppie, niet zoo erg. Koest dan, hond! Ze hebben hem weggebracht,
hij heeft z'n eigen dood gedronken; 't is wel m'n vader, maar ik hield
niet van hem, hij kon mij ook niet uitstaan ... 'k Heb niets geen spijt, dat
hij dood is. 't Is wel goed, hé, nou hoef ik je niet eens meer te
verstoppen."
"St! stil! niet blaffen, hoor je! dan beginnen de anderen ook. De oude
baas van beneden wil je verkoopen; ik heb gehoord, dat hij 't tegen
juffrouw Ram zei. Ha! ha! ha! ha! ik zal hem eens lekker beetnemen;
hij noemt mij ook rakkerd en kriek. Stil! blijf zitten, koest dan! Ik zal
ze er uit laten; die stomme dieren krijgen niet eens eten vandaag. Koest
dan, Boppie!"
Voorzichtig laat de knaap zich van den rand der bedstede glijden en
gaat voelend en tastend naar de deur.
"Gesloten," mompelt hij. "O! maar dat's niet erg, ik weet wel raad," en
naar de vervelooze latafel gaande--de duisternis hindert hem niet, hij
kent elken hoek van 't vertrek--haalt hij uit de bovenste lade een ouden,
roestigen sleutel te voorschijn en opent daarmede de deur, terwijl hij
grinnikt: "Dat weet de ouwe niet; vader wist het ook niet, en ik heb
hem toch zoo dikwijls gebruikt, als hij me opsloot."
"Komt, jongens!" fluistert de bultenaar, terwijl hij in het duister de
honden losmaakt, die, even hun hals en kop schuddend, een kort
blaffen doen hooren. "Zoo! nu maar vooruit." Hij zet de deur
wagenwijd open en met een paar schoppen van zijn korte, magere
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 92
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.