en mimoza's onder de neus, de kleuren en geuren bedwelmen mij niet: ik sla zonder eén woord het gouden mimoza-stuifsel àf van mijn mouwen, en ik koop geen vijgen, zoo als ik wel eens doe--van die heerlijke, slanke cou-de-dames,--om ze te snoepen, in den Tuin, op een bankje, onder het standbeeld van den Maarschalk Masséna.
Neen, ik loop droefgeestig door ... Het is zoo mooi en zoo vroolijk en zonnig; die blauwe lucht, die heerlijke morgenzon, al hoog toe naar het midden, als een gouden genade om je heen ... en ik ben treurig, ik voel mij diep treurig. O, die vreeslijke smart om de dingen en menschen, die eindigen, die knakken, die kwijnen, die zich nog voort sleepen, belast met àlles wat de ouderdom geeft: ziekte, moedeloosheid, troosteloosheid, tot eindelijk wanhoop toe! Die vreeslijke smart van oude paarden nog te moeten zien trekken zware wagens vol steenen; die smart de oude Caroline nog iederen morgen en avond haar pavé af te zien loopen, van af de Jetée tot de Dames-de-France en terug, lonkend hier, lonkend daar, met dien lonk zóo moê, en zoo oud, met dat vervallen gezicht, te veel geverfd onder dien immensen hoed, en die bijna knikkende knie?n ... o God, om haar een louis te geven en te zeggen: ga nu naar bed en blijf den heelen dag slapen. ... O, die vreeslijke smart, om oud en gebrekkig en ellendig te worden die vloek van God, die drukt op den mensch; die vloek, waarmeê God den mensch verpletterde, te gelijker tijd, dat hij de natuur zegende, want de natuur wordt niet oud: zij is altijd jong, eeuwig; zij herleeft ieder jaar, ieder oogenblik. ...
O, ik loop zoo droefgeestig door ... Nu maar geen kenissen ontmoeten en lief moeten praten; liever maar alleen op een bankje zitten, met die onweêrhoudbare tranen de oogen vol. Het is niet om mij, ik ben gelukkig; er is zoo veel liefs òm mij; ik ben nog door het leven bedorven geworden; het is niet om mij. Het is, omdat het zoo is. Omdat wij oud worden en zachtjes gesloopt, en geknakt. Het is, om Sarah Bernhardt, die ik een maand geleden gezien heb in den Aiglon, als een lijk, dat nog sprak en liep, vertoonende een jong mensch van zeventien jaar ... De weêrgaloos magnifieke en zoo lang geniaal jeugdige vrouw en artieste ... Dat ik, stil in een hoekje, grien op een bankje, is van daag niet om mij ... maar om een oud paard, dat ik mij heug, om Caroline, om Sarah Bernhardt. ...
En om den Lion du Littoral ... den ouden leeuw Theofile. ...
De zee schuimt met elegante golfjes aan.
Het is of de zee, na hare woede van gisteren, weêr elegant wordt, met kanten en parelenschitterende golfjes--zoo als het betaamt aan een zee van een dure seizoen-plaats; een mondain zonne-stadje.
Het is of de golfjes een lief ballet dansen, of zij blauw gerokte danseresjes zijn, met schuim van kanten volants, waarover pailletten gezaaid zijn.
De zon giet haar warme douche neêr over mijn rug.
Dat troost mij een beetje.
Plots ... daar zie ik de beide heeren: Bébert le Boucher en André le Pêcheur.
De roode razernij ziedt weêr in mij op.
Maar ik overmeester mij en wil mij niet driftig maken; je weet niet, die heeren zijn zoo sterk. ...
En daarom vergenoeg ik mij door heel duidelijk, als ik ze zie naderen, hun mijn rug, al verzittende, toe te draaien.
Zij naderen; zij smoezen, achter mijn rug.
En een beetje van ter zijde loerende, bespeur ik ... Bébert, die het er liever niet op waagt, en zich, handen in de zakken en rug gebombeerd, uit de voeten maakt. ...
Bébert is bang voor mij!!
Nu, daar heb ik dan toch pleizier van!
En wat doet André? ...
André is genaderd ... Staat voor mij.
- Dag, duc! zegt André joviaal.
- Bonjour! antwoord ik, héel koel.
- Mooi weêr! zegt André en zet zich naast mij.
- Héel mooi! beaam ik, met een glaciale stem.
- Kom duc, zegt André; wat is er? Ben je boos?
- Minstens vind ik jullie twee misselijke kerels! antwoord ik, niet meer voorzichtig.
André kijkt mij aan en bedenkt: de duc weet er alles van; de duc heeft den Lion gezien. - Ik heb niet met den Lion geworsteld, verontschuldigt zich André.
- Neen, maar Bébert wel, en jij bent meê gegaan.
- Nou, dat is toch zoo erg niet. Daarom hoef je toch niet zóo boos te zijn, duc.
- Jawel, André, ik ben wel boos. Ik heb het jullie gezegd. Ik wil jullie niet meer kennen.
- Kom, duc, het was maar een grapje. ...
- Dan moet het jou maar eens overkomen, als je zoo oud bent als de Lion nu, en als je spieren slap zijn geworden.
Ik verzit weêr, en draai hem mijn rug toe.
Hij loopt om, en zet zich aan de andere zijde, en glimlacht guitig mij in het gezicht. Wat
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.