Korte Arabesken | Page 6

Louis Couperus
mij niet op.
Al die rozen en mimoza's, die violieren en anjelieren en irissen; al die
oranje en purperen aubergines en poivrons; die prachtige roze uien; en

heel die byouterie-schat van de Middellandsche zee: die visschen met
parelmoêren, azuren en violet-zilveren en rood-gouden schubben, die
beesten met ál de glauke tinten van het water over rug en aan buik, al
die vroolijkheid van het geding en geroep ... dat alles, wat ik anders zoo
lief heb, omdat het bont, kleurig en vroolijk is in den genereuzen gloed
van de morgenzon, die zoo mooi langs de oude huizen der oude stad
felle schijnsels en lila schaduwen smeert ... dat alles wekt mij niet op.
Mooi pogen de vischvrouwen mij met armdikke palingen, als
blauwzwarte slangen, te bezweren mijn voordeel toch niet voorbij te
loopen; mooi reiken de bloemenverkoopsters mij haar tuilen rozen en
mimoza's onder de neus, de kleuren en geuren bedwelmen mij niet: ik
sla zonder eén woord het gouden mimoza-stuifsel àf van mijn mouwen,
en ik koop geen vijgen, zoo als ik wel eens doe--van die heerlijke,
slanke cou-de-dames,--om ze te snoepen, in den Tuin, op een bankje,
onder het standbeeld van den Maarschalk Masséna.
Neen, ik loop droefgeestig door ... Het is zoo mooi en zoo vroolijk en
zonnig; die blauwe lucht, die heerlijke morgenzon, al hoog toe naar het
midden, als een gouden genade om je heen ... en ik ben treurig, ik voel
mij diep treurig. O, die vreeslijke smart om de dingen en menschen, die
eindigen, die knakken, die kwijnen, die zich nog voort sleepen, belast
met àlles wat de ouderdom geeft: ziekte, moedeloosheid,
troosteloosheid, tot eindelijk wanhoop toe! Die vreeslijke smart van
oude paarden nog te moeten zien trekken zware wagens vol steenen;
die smart de oude Caroline nog iederen morgen en avond haar pavé af
te zien loopen, van af de Jetée tot de Dames-de-France en terug,
lonkend hier, lonkend daar, met dien lonk zóo moê, en zoo oud, met dat
vervallen gezicht, te veel geverfd onder dien immensen hoed, en die
bijna knikkende knieën ... o God, om haar een louis te geven en te
zeggen: ga nu naar bed en blijf den heelen dag slapen. ... O, die
vreeslijke smart, om oud en gebrekkig en ellendig te worden die vloek
van God, die drukt op den mensch; die vloek, waarmeê God den
mensch verpletterde, te gelijker tijd, dat hij de natuur zegende, want de
natuur wordt niet oud: zij is altijd jong, eeuwig; zij herleeft ieder jaar,
ieder oogenblik. ...
O, ik loop zoo droefgeestig door ... Nu maar geen kenissen ontmoeten

en lief moeten praten; liever maar alleen op een bankje zitten, met die
onweêrhoudbare tranen de oogen vol. Het is niet om mij, ik ben
gelukkig; er is zoo veel liefs òm mij; ik ben nog door het leven
bedorven geworden; het is niet om mij. Het is, omdat het zoo is. Omdat
wij oud worden en zachtjes gesloopt, en geknakt. Het is, om Sarah
Bernhardt, die ik een maand geleden gezien heb in den Aiglon, als een
lijk, dat nog sprak en liep, vertoonende een jong mensch van zeventien
jaar ... De weêrgâloos magnifieke en zoo lang geniaal jeugdige vrouw
en artieste ... Dat ik, stil in een hoekje, grien op een bankje, is van daag
niet om mij ... maar om een oud paard, dat ik mij heug, om Caroline,
om Sarah Bernhardt. ...
En om den Lion du Littoral ... den ouden leeuw Theofile. ...
De zee schuimt met elegante golfjes aan.
Het is of de zee, na hare woede van gisteren, weêr elegant wordt, met
kanten en parelenschitterende golfjes--zoo als het betaamt aan een zee
van een dure seizoen-plaats; een mondain zonne-stadje.
Het is of de golfjes een lief ballet dansen, of zij blauw gerokte
danseresjes zijn, met schuim van kanten volants, waarover pailletten
gezaaid zijn.
De zon giet haar warme douche neêr over mijn rug.
Dat troost mij een beetje.
Plots ... daar zie ik de beide heeren: Bébert le Boucher en André le
Pêcheur.
De roode razernij ziedt weêr in mij op.
Maar ik overmeester mij en wil mij niet driftig maken; je weet niet, die
heeren zijn zoo sterk. ...
En daarom vergenoeg ik mij door heel duidelijk, als ik ze zie naderen,
hun mijn rug, al verzittende, toe te draaien.

Zij naderen; zij smoezen, achter mijn rug.
En een beetje van ter zijde loerende, bespeur ik ... Bébert, die het er
liever niet op waagt, en zich, handen in de zakken en rug gebombeerd,
uit de voeten maakt. ...
Bébert is bang voor mij!!
Nu, daar heb ik dan toch pleizier van!
En wat doet André? ...
André is genaderd ... Staat voor mij.
- Dag, duc! zegt André joviaal.
- Bonjour! antwoord ik, héel koel.
- Mooi weêr! zegt André en zet zich
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 13
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.