Keltische Mythen and Legenden | Page 7

T.W. Rolleston
om denkbeelden aan te
grijpen en over te nemen van de verschillende volken, met wie zij hetzij
door oorlogen, hetzij door handelsbetrekkingen in aanraking kwamen.
En zoodra de Kelt een denkbeeld van zijn naburen had overgenomen,
was hij in staat daaraan een zóó duidelijk Keltische kleur te geven, dat
het spoedig iets werd, dat volkomen afweek van wat het oorspronkelijk
geweest was, en dan ook bijna niet meer te herkennen was."
Wat nu de Kelten ontleenden aan de kunstbeschaving, die op het
vasteland haar hoogtepunt bereikte in de overblijfselen van La Tène,
waren bepaalde, oorspronkelijk aan de natuur ontleende motieven van
Grieksche versierselen en wel in de eerste plaats de palmette- en de
meander-motieven. Maar een eigenaardige karaktertrek van de Kelten
was het, dat zij in hun kunst er tegen waakten, de natuurlijke vormen
der planten- en dierenwereld na te bootsen of zelfs maar in de verte te
naderen. Zij brachten alles terug tot zuivere versiering. Wat zij bij hun
versieringen beoogden, was de afwisseling van breede kromme en
golvende lijnen met dicht ineen gedrongen spiralen of krullen, en met
die eenvoudige grondmotieven, en met overneming van enkele
motieven, ontleend aan Grieksche kunst, bouwden zij een prachtig en
fijn stelsel van versiering op, rijk aan afwisseling, dat zij toepasten op
wapenen, sieraden en huishoudelijke voorwerpen van den meest
verschillenden aard, in goud, brons, hout en steen, en voor zoover wij
in staat zijn daarover te oordeelen, ook op geweven stoffen. Eén
prachtige wijze van versiering van metaalwerk schijnt geheel haar
oorsprong gehad te hebben in het Keltische gebied. Emailleeren was bij
de classieke volken onbekend totdat zij het van de Kelten hadden
geleerd. Tot zelfs in de derde eeuw na Christus was het voor de
classieke wereld een vreemde bewerking, zooals wij vernemen uit een
mededeeling van Philostratus:
"Zij zeggen, dat de barbaren, die in den oceaan gelegen zijn, (Britten)
die kleuren gieten over verhit koper, dat deze zich daarop vasthechten,
zoo hard worden als steen, en de patronen bewaren, die daarop zijn

aangebracht."
Dr. J. Anderson schrijft in de "Verhandelingen van het Genootschap
van Oudheidkundigen van Schotland:"
"De Galliërs, zoowel als de Britten--van denzelfden Keltischen
stam--oefenden het emailleeren uit vóór de Romeinsche verovering. De
werkplaatsen voor het emailleeren te Bibracte, met haar fornuizen,
smeltkroezen, mallen en bruineersteenen, en met het ruwe email op de
verschillende trappen van bewerking, zijn voor enkele jaren
opgegraven uit de puinhoopen der stad, die door Caesar en zijn
legioenen verwoest was. Maar het email van Bibracte is niets meer dan
het werk van knoeiers op kunstgebied, vergeleken met het Britsche
werk. De zetel der kunst was in Brittannië gevestigd, en de stijl der
patronen, zoowel als de wijze, waarop zij in verband stonden met de
voorwerpen, waarop de versiering was aangebracht, wezen er met
absolute zekerheid op, dat zij haar hoogsten trap van inheemsche
ontwikkeling had bereikt voordat zij in aanraking kwam met de
Romeinsche beschaving." [19]
Het Nationale Museum te Dublin bevat een aantal prachtige
voorbeelden van Iersche decoratieve kunst in goud, brons en email, en
de "krachtige Keltische kleur" waarvan Romilly Allen spreekt, is even
duidelijk daar waar te nemen als bij de overblijfselen van Hallstatt of
La Tène.
Alles wijst dus op een gemeenschappelijke cultuur, op een volkomen
gelijkheid in het karakter van het ras, dat men in het geheele
uitgestrekte grondgebied vindt, en dat bij de oude wereld bekend stond
als het gebied der Kelten.

Kelten en Germanen.
Maar, zooals wij te voren hebben opgemerkt, dit gebied was niet
uitsluitend door de Kelten bewoond. In het bijzonder moeten wij
trachten de vraag te beantwoorden, wie de Germanen, de

Teuto-Gothische stammen waren, die ten slotte de plaats innamen der
Kelten, als een uit het noorden afkomstige bedreiging der classieke
beschaving; en tevens moeten wij nagaan, waar deze hun zetel hadden.
Zij worden genoemd door Pytheas, den voortreffelijken Griekschen
reiziger en aardrijkskundige (omstreeks 300 v.C.), maar zij spelen geen
rol in de geschiedenis, totdat zij onder den naam van Cimbren en
Teutonen in Italië afdaalden, waar zij op het einde der tweede eeuw v.C.
door Marius werden overwonnen. De oude Grieksche
aardrijkskundigen van vóór den tijd van Pytheas weten niets van hen af,
en schrijven het geheele gebied, dat thans als Germaansch bekend staat,
aan verschillende Keltische stammen toe.
De verklaring, door de Jubainville gegeven, en die door hem is gegrond
op verschillende philologische overwegingen, is deze, dat de Germanen
een onderworpen volk waren, te vergelijken met die "onvrije
stammen," die in Gallië en in het oude Ierland werden gevonden. Zij
leefden onder de heerschappij der Kelten, en hadden geen
onafhankelijk politiek bestaan. De Jubainville is van oordeel, dat alle
woorden, die samenhangen met wet en regeering en met den oorlog, die
zoowel voorkomen in de Keltische als in de Teutonische talen, door de
Teutonen aan de Kelten waren ontleend. De voornaamste daaronder
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 166
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.