Johan Doxa | Page 4

Herman Teirlinck

Doxa, rechtover de dubbende ekster, te dubben eenderlijk.
Daags nadien kwam Anatole met Biebuyck en Donkerwolck, zijn
zwijgende vrienden, een bezoek brengen. Zooals naar gewoonte
werden wat flesschen lambik opgehaald en moest Anatole eene rei
liedekens zingen. Dit deed hij, terwijl Johan Doxa zeer aandachtig den
bleeken steel van de nieuwe pijp met allerlei ornamenten overteekende.
Hij zong op uitstekende wijs de oude deuntjes van den Reus, van den
Koekoek, van het Ros Beiaard, van Mijn moeder gaat naar Halle, en
van den Uil. De anderen begeleidden keurig, de cither tokkelde de
springende zangmaat in rythmische brokjes en de viool vergezelde in
accoord den gang van Anatole's buigzame stem. Het was een lieve

nanoen, en er werd gedronken.
Maar Johan Doxa zat, onder het volle vensterlicht, laag gebogen over
de teerheid van zijn brooze versieringen, en hij keek niet op, en het was
alsof hij afwezig was. Anatole lachte met hem, vroeg of hij verliefd
was geworden, klopte vertrouwelijk op zijne schouders. Hij vertelde
dan van de gebeurtenissen in de Curiosity Shop, van de mooie
Roy-Dour die zich tegen den toog had ontkleed om een merk te toonen,
dat ze op de linkerheup droeg. Hij vertelde met korte zinnetjes, hief met
gepaste woorden, kort en rap, de pittigheid van een voorval op, en liet,
na elken raken zet, op zijn wit aangezicht het dubbele barreel van zijne
tanden blikkeren. Biebuyck stak zijn kin vooruit en Donkerwolck
pinkoogde. De cither en de viool rondden hunne bruin-glimmende
buiken op een stoel, naast het doode kacheltje.
Maar Johan Doxa roerde noch en ruchtte. Toen vertrokken de drie
kameraden en ze gingen sloffend en strompelend de steile trap af. Het
groene hekje hoorde Johan Doxa rinkelen. Het huis werd stil. Hij lei de
bleeke pijp op zijde, schoof achteruit, staarde lang opwaarts en zijne
oogen begonnen te pikken, te sterren, te nevelen. Hij zuchtte. De ekster
rok traag hare vleugels uit, lengde haren hals, huiverde over geheel haar
lijf, en zette zich weer rustig en thoope, met gevouwen pootjes, op den
pot, die blauw en bollig te blinken zat. Het werd haar alsof ze zeggen
zou:
"Mijn arme Johan, wat moet er van u geworden?"
* * * * *
Het oude huis op de Papenvest was eene herberg. Dagelijks ging er nu
Johan Doxa. Hij bestelde een half-en-half en bleef zitten, rechtover de
deur, tot eens de vrouw, die als een groote onrust over zijne ziel woei,
daar zou voorbijgaan. Ze woonde op de eerste verdieping. Ze heette
Julia. Ze was, een dik jaar geleden, getrouwd met een treinwachter, die,
tien dagen na zijn huwelijk, in een spoorweg ongeval was omgekomen.
Ze leefde alleen en naaide. Als Johan in de herberg zat, zag hij ze vaak
omloopen in de gang. Ze lachte luid of zong. Ze had eene klare
golvende stem, die door gansch het lichaam van Johan sidderde en er

een ongemak veroorzaakte, dat het bloed naar zijne slapen joeg. Hij
dierf haar niet aan te spreken, maar zijne vingeren beefden en zijn adem
zwol. Het docht hem dat hij zou gaan licht worden als een vlam en
opspringen tegelijk en ijlen naar de dartele deerne die, boven de vurige
kleur van haar borstdoek, hare klinkende keel opklaren liet.
Telkens kwam hij moedeloos, uitgeput en zonder hoop weer thuis.
Moeder Doxa, van tusschen de arlekijnen en het suikergoed, daar
achter den duisteren toog, merkte iedermaal zijn treurend uitzicht. Ze
vermeerderde, gelijk zij kon, het bedrag van zijn zakgeld, en knikte
hem heimelijk toe, hem oolijke stootjes gevend en nafluisterend van de
blonde dingetjes, die er allentwege omliepen in liefelijke gretigheid.
Hij glimlachte zachtekens mede en voelde den dwazen blos uitgloeien,
als pioenen, op zijne heete wangen.
Het liefst zat hij op zijn kamertje. Hij werkte er aan de
miniatuurversiering van de palmhouten pijp. Hij schilderde er laaie
harten, en doornen, en rozen, en, in schoonverluchte letters, den naam
van Julia. Dagen lag hij over dat buitengewoon bedrijf gebogen, en hij
verrijkte het telkens met nieuwe kleurverwikkelingen.
* * * * *
Eens ontving hij een kaartje van een heer, die hem wat dringends te
vertellen had en hem verzocht om bij hem, als mogelijk, aan te loopen.
Johan Doxa herlas driemaal te reke het adres, en begon daarna het
zweet weg te vagen, dat in zijn haar kittelde en op zijn voorhoofd te
perelen stond. De heer woonde op de Papenvest, in het oude huis,
eerste verdieping.
Te valavond begaf zich Johan Doxa toch op weg. Wel beefde hij en
wankelde haast terwijl hij de piepende trap opging. Hij stond vóór de
deur en wilde zich nu eerst eens goed bedenken. Hij bedacht zich eens
goed, zuchtte en besloot maar weer de trap af te dalen. Toen juist
sprong het slot en in de vrije klaarte stond daar de weelderige Julia. Ze
groette hem
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 33
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.