In het Schemeruur | Page 8

Pieter Louwerse
waarop de kanonnen rustten, waren op zijde geschoven;
stukken zeil, losgeslingerde touwen, planken van de verschansing en
nog veel meer, lagen overal langs het dek verspreid, en nog was er geen
kijk op om een en ander te herstellen; want al was de orkaan voorbij, de
storm hield aan. Twee dagen lang hadden wij er mede te worstelen, en
eerst den derden dag kwam het weer tot zichzelf, en kon er aan gedacht
worden om te zien, of we de reis naar Curaçao konden voortzetten, ja
of neen. Maar daar was geen denken aan. Alles was onklaar, en daarom
besloot de kommandant te beproeven, of we met ons ontredderd schip
het eiland Jamaïca konden bereiken, en met veel moeite mocht ons dat
gelukken.
Wat waren we blij, dat we na zulke vreeselijke dagen doorleefd te

hebben, weer in behouden haven mochten zijn. Blij, ja, dat waren we;
maar allen niet. De arme Tom liep stil en zwijgend daarheen. Hij had
geen enkel lachje, ook dan niet, als de konstabel, die de grootste
grappenmaker aan boord was, zijn kluchten verkocht.
"Tom," zei ik, "je moet je wat opbeuren, jongen! Aan zulke
gebeurtenissen moet de zeeman gewoon raken!"
"Zeg, George," antwoordde hij, "heb je ooit een broer verloren, en dat
nog wel zulk een bovenstbesten broer? Wat zal ik zeggen, als ik thuis
kom, en vader en moeder vragen waar Jan is? Ik durf niet thuis
komen!"
Zoo sprak Tom, en of ik al beproefde hem te troosten, het gelukte me
niet en meester Barend beproefde het mede tevergeefs. Tom zou van
verdriet sterven, of....
"Zoo," zei de stuurman, "die Deensche bark ziet er ook lief uit; die
heeft zeker ook Meneer Blaasbalg op zijn dak gehad! Maar wat weerga,
wat moeten ze van ons hebben? Ze zetten een sloep uit!"
Ongemerkt waren meester Barend, Tom, ik en nog een paar anderen bij
den stuurman komen staan en zagen naar de boot, waarin vier mannen
klommen, die iets droegen, dat wel wat op een mensch geleek.--Ze
legden het voorzichtig neer, namen de riemen op en roeiden naar ons
schip.
Weldra lag de boot tegen ons boord en een stem van beneden riep in
gebroken Hollandsch, dat men den valreep nederlaten moest. Hieraan
werd voldaan. De mannen klommen naar boven en brachten bij ons....
Tom had iets, iets gezien. Een bleek jongensgezicht met zwarte haren.
Hij snelde er heen, gaf een schreeuw en.... viel.
Jan was weer bij ons aan boord. Wel was hij zwaar gekwetst en had hij
een gebroken been, maar hij leefde toch, en wie weet of hij niet
herstellen zou.

Onze kommandant vroeg den stuurman van de boot, hoe het mogelijk
was, dat ze dien knaap hadden kunnen redden.
Toen vertelde de man dit:
"Misschien een kwartier nadat de hevige orkaan voorbij en in een storm
overgegaan was, zagen we wat op een hooge golf drijven. De golf sloeg
tegen stuurboord en over het schip heen, en toen ze weer weg was lag
er een stuk mast met zijn losgierend touwwerk in ons want verward. En
tusschen hout en touwwerk lag deze knaap. We haalden hem er uit en
dachten eerst dat hij dood was, maar onze scheepsdokter onderzocht
hem en vond er nog leven in. Zijn been was gebroken, zijn rechterarm
gekneusd en over heel zijn lichaam had hij bulten en schrammen. Toen
hij na verloop van een paar uren wat bijkwam, vroegen wij hem van
welk schip hij kwam; maar hij verstond ons niet. Omdat hij zoo zwart
van opslag was hielden wij hem voor een Franschman, Spanjaard of
Napolitaan, tot hij met een zwakke stem vroeg: 'Drinken, drinken!'
Toen hoorden we dat hij een Hollander was en wisten nu heel spoedig,
dat hij als kajuitsjongen op het Nederlandsche oorlogsschip De
Windhond diende. Zoodra we nu zagen, dat dit schip hier was, namen
we het besluit hem hier aan boord te brengen."
"En daar heb jelui goed aan gedaan," antwoordde de kommandant en
gaf den matrozen een goede fooi, waarop dezen weer naar hun vaartuig
terugroeiden.
Nu was Tom ook weer vroolijk, en al zei de dokter ook, dat Jans been
nooit meer terecht zou komen, toch rekenden we dat geen van allen als
iets. Zijn leven was gered en dat was het voornaamste.
En als je nu weten wilt wat er van Jan en Tom geworden is, ga dan
maar eens naar mijn vroegere scheepstimmerwerf en als je dan vraagt:
"Van wie is deze werf?" dan zullen de werklieden je zeggen: "Ze is van
twee bazen, broers, weet je! Ze heeten Thomas en Jan Epelaere. En
goed,--er leven er geen beter op de wereld.--Ze hebben vroeger ter zee
gevaren, maar...."
Verder behoeven we niets meer te hooren; je weet de rest!"

Dit was de eerste vertelling van Jan met de Pijp.

DE WEG NAAR DE GEVANGENIS.
"Meneer, meneer,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 44
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.