wat, maar ik kan nog niet zeggen wat het is!" Opeens echter kwam de kommandant op het voorschip loopen en gaf bevel, dat alle zeilen terstond moesten gereefd worden. Wat Tom zag, was geen schip, geen bergtop, geen eiland, het was een wolk, die spoedig al grooter en grooter werd. Opeens ging de wind liggen; het werd bladstil. De wimpel zakte neer en de zeilen hingen slap tegen het want.
"Handen uit de mouwen, jongens, we krijgen storm! En storm in deze zee zegt zoo iets!" riep meester Barend.
Wij hielpen waar wij konden, maar konden niet begrijpen vanwaar die storm nu komen moest.
"Bravo!" riep nu de kommandant, "dat heet ik werken! Mijnheer Blaasbalg kan nu komen en wij hopen hem moedig het hoofd te bieden!"
Intusschen was in minder dan tien minuten tijds de heele westelijke hemel met wolken bedekt en wel met wolken, zooals ik ze nog nooit gezien had. Ze waren zoo blauw-zwart als leien, en onderwijl we er zoo naar stonden te kijken en de anderen op het dek alles vastsjorden wat los stond, hoorden wij een onophoudelijk gerommel, even alsof er in de verte een boerenwagen over groote straatkeien reed.
Eensklaps begon de lucht ook van de andere zijden te werken en hoewel het midden op den dag was, werd het zoo donker, alsof de zon zooeven was ondergegaan.
Het gerommel werd sterker; en zoo mogelijk werd het nog stiller. En drukkend heet dat het was! Men had het overal te kwaad; want zelfs in het topje van den grooten mast was geen koeltje te voelen. Het waren vreeselijke oogenblikken. We wisten allen, dat er wat komen zou en de een keek den ander aan, alsof hij vragen wilde: "Komt het nog niet?"
Eensklaps schoot er zulk een bliksemstraal door de lucht, dat er uit alle monden een: "Hè!" klonk en de slag, die er op volgde, geleek veel op het bombardement van Algiers, maar het geluid was nog sterker! Dit was het begin van het vreeselijkste onweder, dat ik ooit heb bijgewoond. Tom en Jan waren overal waar ik was en ik was overal waar meester Barend was. Zeker dachten we, dat die man ons helpen kon. Angstig zag meester Barend uit naar den wimpel, die nog altijd langs den mast nederhing. Als die zich begon te bewegen, dan....
"Hij komt, jongens, hij komt!" riep hij onverwachts.
"Wie, meester Barend, wie komt er?" vroegen wij alle drie te gelijk.
"De orkaan, kinderen, de orkaan!" was zijn antwoord, en pas had hij dat gezegd of het schip, dat doodstil gelegen had, bewoog zich even, de wimpel begon te trillen, in de verte zagen we golven aankomen, de masten kraakten, het want zuchtte en kreunde, de wimpel fladderde rond, nog een vreeselijke donderslag klonk en...
Daar lagen we alle vier op het dek! We waren op den eersten aanval van den orkaan niet bedacht geweest. Met moeite stonden we op; de eene zee na de andere sloeg over het dek, totdat eensklaps meester Barend uitschreeuwde: "Man over boord!"
"Man over boord!" riep men aan alle kanten.
Wij hadden met ons vieren niet bij elkander kunnen blijven; we werden van stuurboord naar bakboord geslingerd en toen ik eindelijk bij meester Barend aankwam en hem vroeg: "Wie is er over boord geslagen?" wees hij op Tom, die radeloos van droefheid zich aan meester Barend vastklemde en uitriep: "Jan, meester Barend, red Jan toch! Jan! Jan!"
Maar er viel niet aan te denken iemand te redden; geen boot kon te water gelaten worden. Nu eens waren we boven op een waterberg, dan in een waterdal. De masten bogen als breinaalden en hier en daar werd een zeil losgerukt en een touw afgebroken, alsof het met een scherp mes doormidden gesneden werd.
Zoo hield de orkaan wel een vol uur aan en toen hij wat begon te bedaren, zag het er aan boord vreeselijk uit. De groote mast en de fok lagen over boord; de watervaten waren van hun plaatsen geschoven; de affuiten waarop de kanonnen rustten, waren op zijde geschoven; stukken zeil, losgeslingerde touwen, planken van de verschansing en nog veel meer, lagen overal langs het dek verspreid, en nog was er geen kijk op om een en ander te herstellen; want al was de orkaan voorbij, de storm hield aan. Twee dagen lang hadden wij er mede te worstelen, en eerst den derden dag kwam het weer tot zichzelf, en kon er aan gedacht worden om te zien, of we de reis naar Cura?ao konden voortzetten, ja of neen. Maar daar was geen denken aan. Alles was onklaar, en daarom besloot de kommandant te beproeven, of we met ons ontredderd schip het eiland Jama?ca konden bereiken, en met veel moeite mocht ons dat gelukken.
Wat waren we blij, dat we na zulke vreeselijke dagen doorleefd te hebben, weer in behouden haven mochten zijn. Blij, ja, dat waren we; maar allen niet. De arme
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.