Tom liep stil en zwijgend daarheen. Hij had geen enkel lachje, ook dan niet, als de konstabel, die de grootste grappenmaker aan boord was, zijn kluchten verkocht.
"Tom," zei ik, "je moet je wat opbeuren, jongen! Aan zulke gebeurtenissen moet de zeeman gewoon raken!"
"Zeg, George," antwoordde hij, "heb je ooit een broer verloren, en dat nog wel zulk een bovenstbesten broer? Wat zal ik zeggen, als ik thuis kom, en vader en moeder vragen waar Jan is? Ik durf niet thuis komen!"
Zoo sprak Tom, en of ik al beproefde hem te troosten, het gelukte me niet en meester Barend beproefde het mede tevergeefs. Tom zou van verdriet sterven, of....
"Zoo," zei de stuurman, "die Deensche bark ziet er ook lief uit; die heeft zeker ook Meneer Blaasbalg op zijn dak gehad! Maar wat weerga, wat moeten ze van ons hebben? Ze zetten een sloep uit!"
Ongemerkt waren meester Barend, Tom, ik en nog een paar anderen bij den stuurman komen staan en zagen naar de boot, waarin vier mannen klommen, die iets droegen, dat wel wat op een mensch geleek.--Ze legden het voorzichtig neer, namen de riemen op en roeiden naar ons schip.
Weldra lag de boot tegen ons boord en een stem van beneden riep in gebroken Hollandsch, dat men den valreep nederlaten moest. Hieraan werd voldaan. De mannen klommen naar boven en brachten bij ons....
Tom had iets, iets gezien. Een bleek jongensgezicht met zwarte haren. Hij snelde er heen, gaf een schreeuw en.... viel.
Jan was weer bij ons aan boord. Wel was hij zwaar gekwetst en had hij een gebroken been, maar hij leefde toch, en wie weet of hij niet herstellen zou.
Onze kommandant vroeg den stuurman van de boot, hoe het mogelijk was, dat ze dien knaap hadden kunnen redden.
Toen vertelde de man dit:
"Misschien een kwartier nadat de hevige orkaan voorbij en in een storm overgegaan was, zagen we wat op een hooge golf drijven. De golf sloeg tegen stuurboord en over het schip heen, en toen ze weer weg was lag er een stuk mast met zijn losgierend touwwerk in ons want verward. En tusschen hout en touwwerk lag deze knaap. We haalden hem er uit en dachten eerst dat hij dood was, maar onze scheepsdokter onderzocht hem en vond er nog leven in. Zijn been was gebroken, zijn rechterarm gekneusd en over heel zijn lichaam had hij bulten en schrammen. Toen hij na verloop van een paar uren wat bijkwam, vroegen wij hem van welk schip hij kwam; maar hij verstond ons niet. Omdat hij zoo zwart van opslag was hielden wij hem voor een Franschman, Spanjaard of Napolitaan, tot hij met een zwakke stem vroeg: 'Drinken, drinken!' Toen hoorden we dat hij een Hollander was en wisten nu heel spoedig, dat hij als kajuitsjongen op het Nederlandsche oorlogsschip De Windhond diende. Zoodra we nu zagen, dat dit schip hier was, namen we het besluit hem hier aan boord te brengen."
"En daar heb jelui goed aan gedaan," antwoordde de kommandant en gaf den matrozen een goede fooi, waarop dezen weer naar hun vaartuig terugroeiden.
Nu was Tom ook weer vroolijk, en al zei de dokter ook, dat Jans been nooit meer terecht zou komen, toch rekenden we dat geen van allen als iets. Zijn leven was gered en dat was het voornaamste.
En als je nu weten wilt wat er van Jan en Tom geworden is, ga dan maar eens naar mijn vroegere scheepstimmerwerf en als je dan vraagt: "Van wie is deze werf?" dan zullen de werklieden je zeggen: "Ze is van twee bazen, broers, weet je! Ze heeten Thomas en Jan Epelaere. En goed,--er leven er geen beter op de wereld.--Ze hebben vroeger ter zee gevaren, maar...."
Verder behoeven we niets meer te hooren; je weet de rest!"
Dit was de eerste vertelling van Jan met de Pijp.
DE WEG NAAR DE GEVANGENIS.
"Meneer, meneer, vanmorgen is er een jongen van het dorp naar de gevangenis gebracht, omdat hij gestolen heeft!" zoo riep op zekeren Zaterdagmorgen het zoontje van den dokter, toen hij bij den ouden heer Van Laeken achter in den tuin kwam, waar reeds het geheele gezelschap vergaderd was.
"Wie, Herman? Wie?" vroegen terstond eenige meisjes en jongens.
"Wel, Govert de Plinte!"
"O die!" riepen eenigen, alsof ze zeggen wilden: "is het anders niet?"
"En wie is die Govert de Plinte, Herman?" vroeg mijnheer Van Laeken.
"Dat is...." riepen dadelijk eenigen, doch eer ze verder konden gaan, legde de oude heer met een: "Ssst, we kunnen wel samen zingen, maar niet samen praten,--ik vraag het aan Herman," dien driftigen mondjes het zwijgen op.
"Govert de Plinte is de zoon van Wout, den poldergast, die wel een half uur van hier midden in het land woont. Op school was hij zulk een deugniet, en hij bleef zóó dikwijls stilletjes thuis, dat meester hem op het laatst niet meer op school hebben wilde. O, meneer, die Govert zei altijd
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.