In en om Javas Paradijs | Page 5

A. Koorevaar
vrede en welvaart heerscht door arbeid.
We gaan verder oostwaarts op, eerst een tijd lang over den hoogen
noordelijken bergwand, langs een pad van zand, door den Bromo tot

hierheen uitgeworpen op zes à acht palen afstand.
Rondom u in alle geulen en hoeken, langs alle hellingen, op alle ruggen,
houden zich onzichtbare wezens op, die u begluren, begeleiden en
bespieden.
Vrees evenwel niet! De geleider, Tenggerees, is de ware gids op dit pad,
de vertrouweling der goden. Zie hem gedurig rondom zich heen kijken.
Dit is de gewoonte der bergbewoners. Zijn er meerderen bijeen, gewis
kakelen ze den ganschen weg over. Ge gelooft niet aan de onzichtbare
wezens? Welaan, gelooft ge dan aan de u omgevende lucht, die in het
benedenland zes en dertig duizend ponden zwaar op uw lichaam drukt,
zonder dat ge iets voelt of ziet, en die hier in de hoogte aanmerkelijk
lichter maar ook onzichtbaar is. Dat is ook een onzichtbaar wezen, en
ge gelooft er aan, omdat de wetenschap het leert.
Sta een oogenblik stil, zoo mogelijk alleen, op een rustig plekje. Hoort
ge dat geruisch? Lispelend, glijdend, strijkend, als een zijden gewaad
over een marmeren vloer, als het gemurmel van een verwijderd beekje.
De taal der luchtgoden! Daar hoort ge op eens een uitbarstend geloei,
als van een kudde vee in de verre weide, een gebrul met rollende tonen,
gesis en gekraak, gefluit en dan weer een rollenden donder. Ge staat stil,
ziet rondom u, niets dan ruggen en kruinen met gras en struikgewas.
Wat was dat, man? Bromo-koelo, noehoen!
Hoort ge! de goden zijn te gast in den grooten kelder, die verre, diep
onder ons gelegen, reikt tot in het hart der aarde. Zoo wij nu straks den
Lamongan in het oosten, den Smeroe in het zuiden zien, zullen zij
waarschijnlijk niet rooken.
De goden bezoeken hunne zetels bij beurten, liggen bij beurten rondom
een disch aan; bij beurten rooken de hooge schoorsteenen.
Eindelijk zien wij vooruit, in den wit-grauwen bergwand, een
uitgekapte poort; opening, waardoor men naar het daarbuiten gelegene
kan zien.
Men blikt in een oneindige diepte, op een warrelende, schitterend witte

dampmassa, een gezicht, dat het gemoed beklemt tot hartkloppens toe.
Wij staan aan den Moenggal, 7574 voet boven de zee. Treft men het
juist dat over de breede diepte wolkenmassa's hangen, dan gevoelt ge u
verlegen en eenigszins bevreesd om in de schijnbaar eindelooze diepte
af te dalen langs een zigzagpad, dat in den bergwand uitgehouwen en
over een afstand van wellicht niet meer dan honderd voet zeven
honderd en veertig voet daalt als de wenteltrap in een toren.
De Moenggalpas is een uitkapping in den kraterrand aan de
noordwest-zijde, een bergportaal van het groote paleis der
Tenggergoden. Doe als de u begeleidende Tenggerees. Leg een paar
duiten in een der gaten, breng dus uwe offerande aan den alhier
geposteerden onzichtbaren portier, en ge kunt welgemoed verder gaan,
al kunt ge geen twintig voet diepte, geen tien schreden naar beneden
vooruit zien door het schitterend, warrelend ijle wolkenfloers.
De goden hebben hunne gordijnen dicht geschoven totdat de
hemelgeesten ze omhoog zullen trekken.
Doch bezoekt ge, van Tosari uit, in de maanden Juni tot Augustus dit
portaal van den Bromo, ga dan om half negen 's morgens op weg. Dan
komt ge ongeveer half elf aan den Moenggalpas, vindt het zwerk
weinig in wolken gehuld en aanschouwt er de volle heldere hemel van
het bergland.
Zie voor u neder in de diepte. Ge staat bij de planken hut, daar geplaatst
door het Sanatorium. Daar beneden is een vale, grijze, schijnbaar
doorploegde vlakte, doodsch, naakt, kaal.
Noch vogel, noch insect, noch vlinder, noch mensch, noch dier ziet ge
ergens. Zeldzaam dwalen verwilderde paarden in dit kraterdal. Zoo ze
er zijn, als ge op den kraterwand bij Moenggal staat, gewis zoudt ge ze
voor mieren aanzien, want afstand en hoogte zijn groot.
Wij dalen langzaam neder in de kratervlakte, meer dan twintig duizend
voet breed of ruim een uur gaans, tamelijk waterpas en alles
zandbodem. Klompen, schijnbaar van steen en lava, verkoolde poreuze

massa's als uit steenovens, wijzen den weg en zijn de levenlooze
begeleiders op ons pad door de Zandzee.
Daar vóór ons rijst somber en dreigend de Bromo, die tot zevenhonderd
voet boven de zandvlakte zich verheft, één aschhoop zonder een enkel
grasscheutje of sprietje. Een deel van zijn noordoostelijken voet hangt
samen met den Batok, dat broodsuikervormig geribt bergje, 926 voet
hoog en waarvan de smaragdgroene voet verdwijnt in den vaalgrijzen
bodem. De sedert lang uitgedoofde en de nog werkende krater willen
nog niet van elkander scheiden, houden elkander vast aan de zoomen
van hun kleed.
Maar dat kleed is bij den Batok groen als fluweel, door den verren
afstand van de tjemaraboomen; bij den Bromo is het een treurig woest,
doodsch, naakt en kaal gewaad.
En als dan de Bromo
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 12
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.