op dit pad, de vertrouweling der goden. Zie hem gedurig rondom zich heen kijken. Dit is de gewoonte der bergbewoners. Zijn er meerderen bijeen, gewis kakelen ze den ganschen weg over. Ge gelooft niet aan de onzichtbare wezens? Welaan, gelooft ge dan aan de u omgevende lucht, die in het benedenland zes en dertig duizend ponden zwaar op uw lichaam drukt, zonder dat ge iets voelt of ziet, en die hier in de hoogte aanmerkelijk lichter maar ook onzichtbaar is. Dat is ook een onzichtbaar wezen, en ge gelooft er aan, omdat de wetenschap het leert.
Sta een oogenblik stil, zoo mogelijk alleen, op een rustig plekje. Hoort ge dat geruisch? Lispelend, glijdend, strijkend, als een zijden gewaad over een marmeren vloer, als het gemurmel van een verwijderd beekje. De taal der luchtgoden! Daar hoort ge op eens een uitbarstend geloei, als van een kudde vee in de verre weide, een gebrul met rollende tonen, gesis en gekraak, gefluit en dan weer een rollenden donder. Ge staat stil, ziet rondom u, niets dan ruggen en kruinen met gras en struikgewas. Wat was dat, man? Bromo-koelo, noehoen!
Hoort ge! de goden zijn te gast in den grooten kelder, die verre, diep onder ons gelegen, reikt tot in het hart der aarde. Zoo wij nu straks den Lamongan in het oosten, den Smeroe in het zuiden zien, zullen zij waarschijnlijk niet rooken.
De goden bezoeken hunne zetels bij beurten, liggen bij beurten rondom een disch aan; bij beurten rooken de hooge schoorsteenen.
Eindelijk zien wij vooruit, in den wit-grauwen bergwand, een uitgekapte poort; opening, waardoor men naar het daarbuiten gelegene kan zien.
Men blikt in een oneindige diepte, op een warrelende, schitterend witte dampmassa, een gezicht, dat het gemoed beklemt tot hartkloppens toe.
Wij staan aan den Moenggal, 7574 voet boven de zee. Treft men het juist dat over de breede diepte wolkenmassa's hangen, dan gevoelt ge u verlegen en eenigszins bevreesd om in de schijnbaar eindelooze diepte af te dalen langs een zigzagpad, dat in den bergwand uitgehouwen en over een afstand van wellicht niet meer dan honderd voet zeven honderd en veertig voet daalt als de wenteltrap in een toren.
De Moenggalpas is een uitkapping in den kraterrand aan de noordwest-zijde, een bergportaal van het groote paleis der Tenggergoden. Doe als de u begeleidende Tenggerees. Leg een paar duiten in een der gaten, breng dus uwe offerande aan den alhier geposteerden onzichtbaren portier, en ge kunt welgemoed verder gaan, al kunt ge geen twintig voet diepte, geen tien schreden naar beneden vooruit zien door het schitterend, warrelend ijle wolkenfloers.
De goden hebben hunne gordijnen dicht geschoven totdat de hemelgeesten ze omhoog zullen trekken.
Doch bezoekt ge, van Tosari uit, in de maanden Juni tot Augustus dit portaal van den Bromo, ga dan om half negen 's morgens op weg. Dan komt ge ongeveer half elf aan den Moenggalpas, vindt het zwerk weinig in wolken gehuld en aanschouwt er de volle heldere hemel van het bergland.
Zie voor u neder in de diepte. Ge staat bij de planken hut, daar geplaatst door het Sanatorium. Daar beneden is een vale, grijze, schijnbaar doorploegde vlakte, doodsch, naakt, kaal.
Noch vogel, noch insect, noch vlinder, noch mensch, noch dier ziet ge ergens. Zeldzaam dwalen verwilderde paarden in dit kraterdal. Zoo ze er zijn, als ge op den kraterwand bij Moenggal staat, gewis zoudt ge ze voor mieren aanzien, want afstand en hoogte zijn groot.
Wij dalen langzaam neder in de kratervlakte, meer dan twintig duizend voet breed of ruim een uur gaans, tamelijk waterpas en alles zandbodem. Klompen, schijnbaar van steen en lava, verkoolde poreuze massa's als uit steenovens, wijzen den weg en zijn de levenlooze begeleiders op ons pad door de Zandzee.
Daar vóór ons rijst somber en dreigend de Bromo, die tot zevenhonderd voet boven de zandvlakte zich verheft, één aschhoop zonder een enkel grasscheutje of sprietje. Een deel van zijn noordoostelijken voet hangt samen met den Batok, dat broodsuikervormig geribt bergje, 926 voet hoog en waarvan de smaragdgroene voet verdwijnt in den vaalgrijzen bodem. De sedert lang uitgedoofde en de nog werkende krater willen nog niet van elkander scheiden, houden elkander vast aan de zoomen van hun kleed.
Maar dat kleed is bij den Batok groen als fluweel, door den verren afstand van de tjemaraboomen; bij den Bromo is het een treurig woest, doodsch, naakt en kaal gewaad.
En als dan de Bromo in werking is, dan ziet men vuur en rook en vlammen en warrelende kolommen opstijgen uit den vuurmuil van vijftien honderd voet diameter; men ziet de schijnbaar als vuurvonken opgeworpen lavabrokken in bogen neervallen; men hoort het geraas en gerommel opkomen uit de diepten van het hart der aarde en de omgeving sidderen onder de machtige mokerslagen van den god Vulcaan, die met zijn trawanten daar den vuurhaard stookt.
Doorleef het nog eens in uwe herinnering, gij die het ook gevoeld en ondervonden hebt;
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.