buiten het woud gekomen en hadden misschien
niet eens plan, dit te doen.
Het werd werkelijk hoe langer hoe onbegrijpelijker. Als het eenvoudig
het nachtleger was van rondtrekkende zwarten, waartoe diende dan die
illuminatie? Of zouden zij wellicht de een of andere nachtelijke
plechtigheid vieren?
"Misschien hebben zij onze karavaan niet eens bespeurd", zei Max
Huber.
"Maar dan zien zij haar toch bij het aanbreken van den dag",
antwoordde de voorlooper.
"Als wij dan ten minste niet weg zijn, Khamis."
Nog een halven kilometer liepen zij voort en waren toen het woud tot
op een paar honderd schreden genaderd. Nog was niets verdachts te
bespeuren, geen menschelijk wezen vertoonde zich.
"Zullen wij nog verder gaan?" vroeg Max Huber.
"Waartoe?" hernam Khamis; "het zou onvoorzichtig zijn. Best mogelijk
dat zij onze karavaan niet eens bespeurd hebben en wij kunnen van
nacht nog wegtrekken."
Zij slopen voorzichtig nog een klein eind voort, toen de voorlooper
plotseling fluisterde:
"Pas op, geen stap verder!"
Wat was er gebeurd? De vuren waren eensklaps verdwenen.
Onbeweeglijk bleef het drietal staan, dikke duisternis omgaf hen, maar
daar lichtten eensklaps weder een twintigtal vuren op.
"Te drommel, het is een vreemde historie", mompelde Max Huber.
En dat was het inderdaad, want de lichten schenen thans wel vijftig en
honderd voet boven den beganen grond!
Wat voor wezens konden vuren aansteken, eerst op de vlakte, daarna op
de hoogere en lagere takken der boomen?
"Het zijn toch geen dwaallichtjes", mompelde Max.
"Wij moeten terug", raadde de voorlooper, "ik geloof niet dat ons kamp
van nacht zal worden aangevallen en wij moeten de anderen gerust
gaan stellen."
"Wij kunnen dat beter doen, als wij hen tegelijkertijd kunnen
meedeelen, wat die geheimzinnige lichtschijnsels eigenlijk zijn."
"Neen, mijnheer Max, wij moeten ons niet verder wagen. Er is geen
twijfel, of daar ginds is een troep rondzwervende negers. Misschien
ontsteken zij die vuren, om de roofdieren van zich af te houden."
"Roofdieren!" riep Max Huber, "panters en hyena's, of zelfs wilde
buffels zouden wij moeten hooren brullen en het eenige geluid dat ik
hoor, is het geknetter van brandend hout. Neen, ik wil het weten...."
En Max Huber ging weder verder, op den voet gevolgd door Llanga.
De voorlooper wist niet wat hij doen moest met dien ongeduldigen
Franschman, maar begrijpende, dat hij hem toch niet alleen kon laten,
besloot hij hem te vergezellen tot aan den rand van het woud, hoewel
hij dit, zooals hij ronduit verklaarde, een verregaande roekeloosheid
vond.
Eensklaps bleef hij staan en Max en Llanga deden hetzelfde en keerden
zich om. De lichtschijnsels trokken hunne aandacht niet meer, zij waren
eensklaps als uitgeblazen en weder heerschte diepe duisternis om hen
heen.
Maar van den anderen kant klonk een dof geloei, een angstaanjagend
geluid als van een naderenden stormwind....
"Wat is dat, Khamis?" riep Max Huber.
"Terug! Terug! Naar het kamp! Er is geen oogenblik te verliezen!
Terug!"
HOOFDSTUK III.
VERSTROOID.
Max Huber, Llanga en Khamis hadden geen tien minuten noodig om de
vijftienhonderd meter, die hen van het kampement scheidden, te
doorloopen. Zij hadden zelfs geen oogenblik omgezien, het deerde hun
niet, of de negers, na hunne vuren te hebben uitgedoofd, hen misschien
achtervolgden---
Toen het drietal in het kampement terugkwam, vonden zij dit in groote
ongerustheid, in vrees voor een onbekend gevaar, waartegen moed en
tegenwoordigheid van geest niets vermogen. Vluchten was het eenige.
"Een kudde olifanten!" riep de voorlooper, buiten adem, Urdax toe.
"Ja, en in een kwartier zullen zij hier zijn en ons vermorseld hebben",
antwoordde deze.
"Wij moeten naar het woud", meende John Cort.
"Dat zal hen niet tegenhouden!" zei Khamis.
"En de inboorlingen?"
"Wij hebben er geen gezien", antwoordde Max Huber.
"En toch zijn zij niet buiten het woud getrokken."
"Neen, dat zeker niet."
Verder op de vlakte, nog een halve mijl ver ongeveer, kon men een
dichte massa van zwarte schaduwen zien. Een dof gerommel vervulde
de lucht en de bodem deinde zelfs op en neer, zoodat de stammen der
tamarindeboomen bewogen. En af en toe weerklonk een snerpend
geluid, als een schril trompetten.
Afrika-reizigers hebben dit geluid zeer juist vergeleken met dat,
hetwelk een trein artillerie maakt, die in vollen draf over het slagveld
rijdt. Schrikkelijk was het, te denken aan het gevaar, dat de karavaan
bedreigde, van verpletterd te worden onder de pooten van die
honderden olifanten!
De jacht op deze reusachtige dieren is hoogst gevaarlijk. Alleen
wanneer het gelukt enkele van de kudde af te scheiden, kan men het
wagen den olifant door een schot, dat precies tusschen het oog en het
oor treffen moet, te dooden. Maar tegen een kudde, zelfs tegen een
tiental olifanten, is elke weerstand nutteloos en zelfs onmogelijk.
En toch is deze diersoort aan het uitsterven. Daar elke olifant
gemiddeld voor eene waarde van vijftig gulden aan ivoor oplevert,
wordt er hardnekkig jacht op gemaakt. Volgens
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.