Ngombé Dara, Kalaka Taimo en andere in de streek van de
Aoukadepé en van de Bahar-el-Abiad, waar de zendelingen tot dusver
niet doorgedrongen zijn.
Tot dusver had de karavaan elke aanraking met vijandige stammen
weten te vermijden, de voorlooper had als goede gids haar ver gelaten
van alle gevaarlijke streken. En de terugtocht beloofde evenzoo
volkomen veilig te geschieden. Als men Westelijk het groote woud zou
omgetrokken zijn, kwam men aan den rechteroever van de Oebanghi en
langs die rivier zou men voorttrekken tot waar zij in de Congo uitmondt.
Hier is een streek die druk bereisd wordt door kooplieden en
zendelingen, en de gevaarlijke stammen zijn van hier meer en meer
naar de verwijderde streken van Darfoer verdrongen.
En zou de karavaan, op enkele dagreizen van de rivier verwijderd, nog
de prooi moeten worden van die roofzieke benden? Er bestond alle
vrees voor. Maar in elk geval zou men zich niet zoo maar goedsmoeds
overgeven en op aanwijzing van Urdax begon men dan ook alles voor
de verdediging gereed te maken.
Zonder dralen werden Urdax, de voorlooper, John Cort en Max Huber
gewapend, de karabijn in de hand, revolvers in den gordel, de
patroontasch goed voorzien. In den wagen bleef nog een half dozijn
geweren en pistolen over, die gegeven werden aan enkele dragers, op
wier trouw men vast kon rekenen.
Daarop gaf Urdax last dat men post zou vatten tusschen en achter de
groote tamarindeboomen, om beter beschut te zijn tegen de pijlen, wier
vergiftigde punt doodelijke wonden veroorzaakt. En zoo bleef men
wachten. Geen geluid werd gehoord; de vijand scheen nog niet dichter
bij te zijn gekomen, de vuren bleven met tusschenpoozen schijnen en
deden een geelachtigen rook opstijgen.
"Ik begrijp niet, hoe zij zooveel licht maken, als zij plan hebben ons
aan te vallen!" zei Max Huber.
"En ik begrijp het evenmin, als zij geen vijandelijke bedoelingen
hebben", antwoordde John Cort.
Het was inderdaad vreemd, maar wat kon men verwachten van die
woeste stammen van de Boven-Oebanghi?
Een half uur verstreek, zonder dat er eenige verandering in den toestand
kwam. Tusschen het kampement en de vuren scheen de vlakte
werkelijk volkomen eenzaam.
Eindelijk, tegen elf uur, zei Max Huber: "Het gaat zoo niet langer, wij
moeten den vijand verkennen!"
"Zou dat niet onvoorzichtig zijn?" vroeg John Cort. "Laten wij liever
eene afwachtende houding aannemen tot de dag aanbreekt."
"Nog langer wachten?" hernam Max Huber, "nog zes uren minstens
hier staan blijven met het geweer in de hand? Neen, wij moeten weten
waaraan wij ons te houden hebben! Als die negers geen kwaad in den
zin hebben, dan ga ik weer lekker tusschen die tamarindewortels liggen,
waar ik straks zoo heerlijk sliep!"
"Wat denkt gij er van?" vroeg John Cort aan Urdax.
"Het denkbeeld is niet slecht", antwoordde deze, "maar de grootste
voorzichtigheid moet er bij in acht genomen worden."
"Ik zelf zal gaan", hernam Max Huber, "en ik zal voorzichtig zijn."
"En ik ga mee", zei de voorlooper.
"En ik", zei John Cort.
"Neen, twee is genoeg", hernam Max, "wij gaan bovendien niet verder
dan strikt noodig is, en als wij iets verdachts zien, zullen wij
onmiddellijk terugkeren om dat te melden."
"Zijn uwe wapens goed in orde?"
"Ja, maar wij zullen ze wel niet noodig hebben, de hoofdzaak is, dat wij
ons niet laten zien."
"Juist", zei Urdax.
Zoo ging Max Huber met den voorlooper op weg en weldra hadden zij
den heuvel met de tamarindeboomen achter zich. Hier in het vrije veld
was het iets minder duister, maar op verderen afstand dan honderd
schreden zou toch geen mensch te onderscheiden zijn.
Het tweetal was voorzichtig een vijftig pas voortgegaan, toen zij
eensklaps Llanga achter hen bespeurden. Zonder een woord te spreken
was de negerknaap hen gevolgd.
"Hoe durft gij?" vroeg Max Huber vertoornd; "ga onmiddellijk terug!"
"O mijnheer, laat mij bij u blijven", smeekte Llanga
"En uw vriend John dan, die daar ginds is?"
"Ja, die is daar, maar mijn vriend Max is hier!" antwoordde de
negerknaap zeer ter snede.
"Maar wij hebben je niet noodig", zei Khamis barsch.
"Kom, laat hem maar meegaan", hernam Max Huber. "Hij zal ons niet
hinderen en met zijn kattenoogen ontdekt hij misschien iets, wat wij
niet kunnen zien."
"Ja, ik zal goed uitkijken!" verzekerde Llanga.
"Goed, blijf dan dicht bij mij!"
Het drietal zette den tocht voort en een kwartier later waren zij een
kilometer van het kampement verwijderd en scheidde diezelfde afstand
hen nog van den zoom van het groote woud.
De vuren brandden altijd nog en hun schijnsel was nu veel helderder,
maar noch de kattenoogen van Llanga, noch de voortreffelijke
veldkijker van Max Huber konden de wezens, die deze vuren
onderhielden, zien. Urdax scheen dus gelijk te hebben, dat de negers
zich achter de zware stammen en het dichte gebladerte schuil hielden.
Zij waren dus nog niet
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.