werkdagen het beeld van het aardsche leven, het
tijdperk van arbeid en voorbereiding.
"In het Joodsche leven ontvangt dan iedere werkdag een straal van de
Sabbath-wijding. De eerste, de tweede, de derde dag in
Sabbathweek--zoo worden de Zondag, Maandag, Dinsdag, en volgende
dagen genoemd.
"Tot ten slotte de zesde dag is aangebroken. Als de zon ter kimme daalt,
zal de hemelsche bode, de rust en vrijheid, de verlossing en zaligheid
verschijnen.
"O, kom, Goddelijke bruid, hemelsche Koningin!--zooals de wijzen des
Talmuds haar noemen"...
Nu betrad ik ook hun Synagoge, in het hartje van de Jodenbuurt
gebouwd. In den vroegen Vrijdagavond-schemer spoedden zich reeds
de mannen de schuttenende poort door, dan het van stille
huisgebouwtjes ommuurde pleintje over, traden het kerkgebouw binnen
[2].
Weest gegroet! groeten zij met stille plechtige rompbuiging even bij het
intreden van het afscheidende voorportaalhek, waar de
synagogedienaar spiedend de bekende gezichten afleest.
...Hoe schoon zijn uwe tenten, o Jacob, uwe woningen, Israël!--zoo
buigen ze.
En snel, met stil gebaar, haastig raakten zij de deurpost en brachten de
vingers aan den mond ten kus.
In het murmelend gemompel van vele zachte stemmen schijnen de
goud-glanzige kaarsvlammetjes, geplant in de ronde blakers op de
banken, niet tot een stilstaande vlam te kunnen uitbranden. Zoo flakkert
het zachtjens met gouden vlamscheutjes de heele groote ruimte door,
een veld van geluwgouden lichttongetjes, die al maar bevend uit te
branden staan op den bid-adem van al die murmelende stemmen.
Daarboven, met gouden flitsen en vlakken, flonkerend beschenen van
het zacht-opdrijvende licht van beneden en van eigen kaarsenvracht,
hangen de groote koperen luchterbollen met de kaarsarmen naar alle
richtingen uitgewrongen. Vier groote kronen aan eindelooze stangen,
die zwart zich verliezen naar het hemelende dakduister, rijen zich
achter-een; tusschen de effen peilers, die het dak schragen en beneden
als reuzig-massieve wachters staan, hangen de kleinere kronen.
En van al dat welig-gouden kaarslicht vlamt met zachten warm-gelen
brand een koesterende straling uit, die zich strijkt in gulden glanzen de
muren langs, zich schroeit met glimmers van goud om het houten
lofwerk van kapiteel en over het snijwerk van de Mozeskast, de Héchal,
eindelijk met stillen gloed van bevend vernis al die hoofden komt
overschijnen, welke, lichte vlak tusschen zwart van hoed en jas, boven
de donkere banken stippen.
Maar hoe het wazige gewijde kaarsenlicht als een stille vloed van goud
schijnt uit te drijven naar de als verhoogde vloer opgebouwde bimà, die
achter den ingang, aan de einding van het kerkschip, tegenover de
Thorakast, zich vierkant omhoog blokt! Trappen voeren er heen, zwaar
houten hek houdt het omsloten; op de vier hoeken, in groote koperen
kandelaars, staan de hooge kaarsen stil te branden.
Het veel-vervige kleed, één warm-bonte kleurgroep in het effen van
plechtigen kerkeenvoud, is met breede afhangplooien gespreid over den
thebà.
En ervoor staat reeds de Gazan, alleen daar op den hoogen opbouw,
achter den kleur-warmen sier van Oostersch kleed; en hij heel effen,
wit-en-zwart, gansch gehuld in zijn talith, een vreemd-verhulde
gedaante zoo, daar hoog en ver, en onkenbaar als mensch haast, alleen
een smalle gelaatsstreep, bleek en donker even uit tusschen het gansch
omwikkelde hoofd.
Met vlakke stem, zangerige priesterdreun, heeft hij het gebed ingezet,
de vloeiend-rijende Hebreeuwsche klanken; dan, in haast onmerkbare
omklanking, het koninklijk gebed:
A sua Majestade a Rainha des Païzes-Bainos, e seu Real consorte; a sua
Majestade a Rainha Viuva, Madame sua Mai. Aos descendentes da
Caza Real de Orange-Nassao; aos illustres membros que concorrem no
governo destas terras e sos nobres e veneraveis senhores Burgamestre e
Magistrados desta cidade de Amsterdam.
Uit de talith-plooien tasten zijn handen en bladeren in het Gebedenboek.
En van ver gezien gaan zijn lippen, onder het gitzwarte baardje vrij
geknipt, nu in vlugger prevelen mummelend op-en-neer; en dan in-eens
met volle stem schalt het de ruimte door:
Mizmor Ledawied haboe l'Adonai bené Eliem haboe l'Adonai Kabod
wa'oz. ............................
Een psalmgezang van David. Brengt den Eeuwige, gij zonen der
machtigen brengt den Eeuwige roem en zegepraal! ............................
Na den psalm leest de Gazan een stuk met ongerythmeerd geluid; het is
een onbegeleide wijze, die als een klagende berustende roep wordt
ingezet, en aan het eind als met goddelijke vraag tot een galm uitschalt.
Zacht prevelen ruischt tegelijk van alle kanten uit. Dit is als een stille
melodie; de lippen even openen zich tot eentonig gemompel, om snel
de gedempte Hebreeuwsche woorden te laten verklanken; maar het rept
zoo vlug en binnensmonds, dat het van allen tot een mummelend,
mompelend gedreun wordt, als de verre fluister van de windzucht over
den boschrug, als de eindelooze stem van de roerige branding op het
strand. En maar even, dan hier dan daar, stoot er even iets harder een
klank uit, als een niet bedwongen mee-aanroep tot den God, als een
klemtoon op het woord van passie in de lange vraag om erbarming;
maar dan dadelijk mummelen
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.