In de Amsterdamsche Jodenbuurt | Page 4

Jan Feith
krot met 'n schotje in tweeën gedeeld; dat
waren dus twéé kamers!... al was elk te nauw om er drie stappen vrij te
zetten. In het achterhok, dat geen uitgang had dan door het voorste, dat
weer dadelijk op de drie keldertreedjes aan de straat uitkwam, diep in
het halflichte achterhok gaapte 'n spelonk onduidelijk en duister; bij
scherper toekijken bleek deze donkere diepte de slaapplaats, 'n
plankenkot, ruw getimmerd tusschen de muren; nog scherper lettend,
gaapte daar boven-in 'n kleine opening als 'n bres, een gat van nog geen
meter in het vierkant. En toen zei de moeder in lompen, dat daarin een
deel van haar kinderen sliep...
Bij 'n schoenlappertje, die werkte en ook wóónde in zoo'n
pothuisje,--dat om z'n grappigheid en knusheid 'n verrukking van
oud-Amsterdam pleegt te blijven--was het werkplaatsje met het
potkacheltje, waarop 'n pruttelend pannetje pek stinkend te borrelen
stond, afgeschut met 'n schotje, dat van den vloer tot het buk-lage
zoldertje reikte. Daarachter was 'n aparte slaapplaats, door hem zelf
geknutseld. Dat was 'n heel klein, heel laag, heel smal klein kamertje
voor z'n jongen. Door het lage raampje zag je telkens de voeten van
menschen, die op straat voorbij gingen. In 't kamertje paste niets dan
het bed. En daarop lag het stervend geraamte van 'n jongen van
misschien achttien jaar.
In 'n andere straat zochten we naar 'n volgend adres.
In de nauwe steeg hing de grijze schemer van December-mist; het leek
er zoo nauw, omdat aan weerskanten hoog de huizen muurden, zoodat
het was alsof die vochtwolk daar voor goed tusschen de huiswanden
beklemd bleef. Aan de eene zijde bouwden zich in één lang gelid de

donkere rompen van sombere, raamlooze pakhuizen, alle gelijk aan
elkaar; de meeste waren opslagplaatsen van beenen en lompen. 'n Zure
wrange stank drong uit de donkere pakhuisdeuren de smalle straat in.
En aan den overkant, vlak er op, woonden de vele gezinnen in die
slechte huizen, waar weer verdieping op verdieping als gestampt op
elkaar drukten.
Op het bovenportaal blafte 'n hoest ons al tegen; daar moesten we dan
zijn. 'n Groote donkere Jodenvrouw, met stekend-zwarte koortsoogen,
leunde over de tafel en hoestte haar aanval uit, eer ze ons hijgend te
woord kon staan. In de kamerschemer, het vale licht uit de straatspleet
druilde traag naar binnen, rommelden wat kinderen rond, kropen in hun
slobberkleertjes over den grond bang naar moeders rokken. Toen begon
ook een van die vuile ukkies met 'n harden woesten klank te hoesten,
tot het van benauwdheid begon te huilen.
We vroegen naar den zieke; en uit het donker van 'n dompige bedsteê
riep heesch 'n mannestem; maar telkens onder het gesprek verbood hij
zwak naar twee kinderen, die, achter in het zwarte hol, aan z'n
voeteneind om wat vuile lapproppen, waarmee ze speelden, lagen te
kibbelen.
Er was 'n snoepwinkeltje, en een water-en-vuur-nerinkje werd er
tegelijk gehouden; broeiend heet sloeg uit de groote steenen kachel, die
het halve winkeltje vulde, de hitte uit; de waterdamp hing er zwaar,
zoodat het er stik-benauwd ademhalen was. De gekleurde snoepdingen
lagen op gebarsten schoteltjes op 'n vies toonbankje en uit open
stopflesschen piekten bonte pepermuntpijpen. In het achterhokje, waar
het gezin huisde, rook het naar slecht suikergoed; 'n nevel van blauwen
turfrook en grijze waterdamp hing over al die schemerdingen. Maar er
walgde ook 'n vreeselijke stank van rottend hout en scherpe zure
gassen.
Toen was er de dompe klacht van de bewoonster over een riool, dat
daar onder den vloer scheen te liggen, dat zeker ergens verstopt moest
zijn, omdat soms van de bovenburen het onnoembaarste vuil langs den
muur van haar kamer kwam gedropen.

Het waren, overal waar wij kwamen, broedplaatsen van jammer en
ziekte en besmetting.
De menschen in hun armoe-ellende hokten bij elkaar, leefden er
overdag, aten er hun armelijk hapje eten, sliepen er 's nachts in een
kwalijken stank van slecht-trekkende kookkachel, van waschwasem,
van eetlucht, van natte kleeren, van onvoldoende gootsteen, van
gebrekkig privaat...
In al die hoeken en gaten, waar 't altijd donker bleef, waar nooit de
frissche lucht even langs streek, waar nooit 't fletse licht van buiten
doordrong, in de vergoorde gordijnflarden voor de troebele vensters, in
de barsten van den spalkenden vloer, achter de scheuren van het
vergane behang, onder de vodden, die uit de duistere slaaphokken
puilden, tusschen de naden van de rafels van het vertrapte vloerkleedje,
overal spookte de jammerlijkste ellende.

...Hoe ben ik toen onze Jodenbuurten, die immers zoo schilderachtig
heeten, gaan gruwen als een vreeselijke plek van naamloos wee in de
groote stad.

II
Daarop weer thuis, nog vol van deze ellende uit het Amsterdamsche
Ghetto, las ik in een oud boek, dat een Jood, die van mijn
belangstelling wist, mij ter leen gegeven had. Het was een boek, òòk
met kijkjes in het Joodsche leven, gelijk deze
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 13
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.