In de Amsterdamsche Jodenbuurt | Page 3

Jan Feith
tikje op 'n deur, traden we
binnen.

Die tocht was haast overal dezelfde. De eene trap was wat nauwer dan
'n andere, een onverwachte balk, voorvoeld in het nacht-zwart, deed het
hoofd bukken; een plotselinge trapwending liet je soms even
verbijsterd rondtasten waar nu heen; stevig klemde de hand het glad
gesleten traptouw. Op de portalen stond soms een emmer met afval,
kachelvuil en stof, proppen papier en schillen, waar de vuilniswalm
uitsteeg. Achter 'n deur, die haastig openknarste, maar dadelijk ook
weer dicht smakte, spiedde even een vage gedaante, en daarachter
kermde dan tegelijk 'n drenzig kindergedrein op. Overal in de zwarte
huizen echoden de klanken van leefgeluiden, vooral kindergejengel,
eindeloos hetzelfde huilend gezanik, en telkens schelle snauwende
verbiedstemmen daar tegen-in. En overal hing die zware wrange dwalm
van onnoembare krotlucht, weëe zure koolstank, piekerige rook en
telkens de scherpe, tranende waschlucht van bleekpoeder, of de kleffe,
gore regenlucht van droog-goed.
In de kelderwoningen was dit alles haast nog weerzinwekkender. Want
de kamertjes waren daar lager, met de zware vervelooze balklagen zoo
drukkend neer, onder het licht, dat van de grauwe steeg met valschen
weerschijn voos inviel; en hier zoo sterk, dat onzegbare, maar
beklemmende gevoel, dat al die verdiepingen, die drie en vier daar
boven je hoofd nog opgestapeld stonden, zoodat het was alsof die
zwoegende balkribben, al half vermolmd en verrot, het gewicht van het
huiscavalje boven zich bijna niet meer dragen konden, en al lager en
lager neerzakten, elken dag de balklaag weer wat dichter naar den vloer
was neergedrukt. In die kelderkrotten verzuurde dan nog als 'n giftig
gas de grondlucht, 'n vochtige, benauwde reuk van dichtgesloten kuil,
waar zwammen en paddestoelen onder weggevreten vloerplanken hun
moordenden adem uit te bloeien stonden.
Al die kamertjes waren laag en in hun overvolheid toch armelijk kaal.
Tegen den zolder hingen aan touwen de stukken waschgoed te drogen;
bij het raam rommelde op 'n tafel het vuile gerei van koffieblad met
verwaarloosde kopjes. Wat stoelen, verweerd met gescheurde en
bijgelapte zittingen, leunden er jammerlijk omheen. In een hoek
waggelde een vervuild kastje, waarvan de deuren kierden. Dan stond,
plomp en tot midden in de kleine kamer vooruitgeschoven aan 'n

roestige pijp, 'n potkacheltje de kamerstank te bebroeien. Meestal
borrelde 'n pot op het vuurtje en 'n benauwde eetlucht zeurde daaruit en
vulde het kamertje met 'n wazig-blauwe mist van koolwasem en
turfrook. Maar van al deze troostlooze armoe-dingen was wel het
hevigst de bedstee, die in een hoek vierkant uitgetimmerd stond; als bij
'n kast klepten daar deuren voor, die met 'n kruk gesloten konden
worden. Wanneer die deuren dan opengingen was het 'n troebele
lompenhoop van groezelige lappen, die daar dooreen geward lagen.
Langs de wanden waren planken gespijkerd, en daarop stond 'n
warwinkel van huisraad en propjes kleeren en wat ouwe kistjes met
allerlei onherkenbare gebruiksdingen. Achter de kamerdeur stak dan
nog 'n kruk uit het behang; daar was dan ook een donkere kast en
daarin stond het gootsteentje, half verstopt, benauwd te stinken. En nog
'n deur was er meestal waarachter het nog zwarter was; dat was dan 'n
privaat, dat slordig aangetimmerd stond tegen de bedstee.
Wat dan deze sombere woning-ellende eensklaps tot 'n onverzettelijk
wee dramatiseerde, dat waren de paar bonte plakplaatjes, die met 'n
speld tegen het behangsel geprikt waren; hier en daar hing uit 'n
geïllustreerd tijdschrift zoo'n prent met 'n verbeelding uit verre vreemde
landen, 'n zoete plaat uit 'n sentimenteele "Gartenlaube", of zoo iets. En
ook ontbraken haast nergens de paar portretjes, in eigen gewerkte
lijstjes, en soms, als er 'n verschrompeld kransje van al lang
verrimpelde blaadjes omhing, begreep je wel, dat dit 'n herinnering
moest zijn.
Maar zoo'n goedkoop portretje of zoo'n opgeprikt illustratieblad sloeg
de omgeving dan nog meer neer, en als een te hel lichtvlak kleurde dat
valsch tegen het gore, sjagrijnige behang, dat met verschoten,
verscheurde bloembanen de verzakte muurschotjes dekte.
In zoo'n kamertje leefde het gezin.
Overal, waar wij kwamen, waren 't haast groote gezinnen; deze
bestonden uit ouders, soms daarbij nog grootouders, en de kinderen,
heele families! Zoo'n kamer was drie en vier meter, amper manslengte
hoog; daarvan ging de ruimte af voor de bedstede, voor de tafel, de
kachel.

Wanneer de man of de vrouw thuis waren bij ons bezoek, wanneer er
een paar kinderen rondkropen, was het er al vol. Nadat wij er kwamen
waren we haast te veel. Wij vroegen dan. 's Nachts sliepen de vader en
moeder in de bedstee; het jongste kind lag naast de moeder; een meisje
sliep aan hun voeteneind, als zij niet te veel spektakelde van de stuipen;
een ander meisje sliep in het hokje waar de gootsteen stonk; de drie
oudsten zochten 's avonds wat lompen uit de bedstee, persten 'n
havelooze matras tusschen de tafel en den muur, lagen zoo.
In 'n kelderwoning was het
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 13
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.