In Het Rijk van Vulcaan | Page 7

R.A. van Sandick
heerscht, dat die
gesteenten gesmolten zijn. Vormen nu die ruimten een samenhangend
geheel of komen zij alleen voor dáár, waar de vulkanen zijn? Nemen
wij de theorie aan van de taaivloeibare tusschenlaag, die magma
genoemd wordt, dan kan men zich voorstellen, dat er uit dat magma op
sommige plaatsen als 't ware vloeibare meren van lava ontstaan,
ruimten, die in 't algemeen op zich zelf staan, doch die soms met elkaar
verbonden zijn. De geoloog noemt die ruimten vulkanische haarden.
Gaat men nu na, dat de vulkanische haarden van Sumatra, Straat
Soenda, Java, kleine Soenda eilanden, Molukken en Australië zonder
twijfel met elkaar samenhangen, dan zou men uit die groote
uitgestrektheid, met den heer Verbeek, het besluit kunnen trekken, dat
er nog verbazend groote onderaardsche ruimten met vloeibare stoffen
gevuld zijn. De aanwezigheid der vulkanen, op de breukvlakten van de
lithosfeer, heeft in allen gevalle niets vreemds.
De samentrekking of inkrimping van de korst, als gevolg van de
voortgezette afkoeling, verklaart het ontstaan der "plooien" en
"verwerpingen". Zoo ontstaan bergketens, en de vulkanische haarden

maken de bergen tot vulkanen. Zoo zijn wij dan na met tal van theoriën
gedweept te hebben, ten slotte weer genaderd tot de denkbeelden van
den ouden Helleenschen wijsgeer Empedokles. De bergen zijn volgens
dezen door het arbeidsvermogen van het centraalvuur ontstaan. Over 't
algemeen echter schreef de oudheid het ontstaan der gesteenten toe aan
de vervormende kracht van het water; het is Poseidon, de aardschudder,
met zijn machtigen drietand, die de aarde deed bezinken uit de zee. Zoo
leerden Thales en Plato; zij waren de woordvoerders der zoogenaamde
Neptunische school, die tot in onzen tijd aanhangers heeft gevonden.
Empedokles kan men beschouwen als den stichter der plutonische of
vulkanische school. Hier is het niet het Water maar het Vuur, dat de
gesteenten der aarde heeft gevormd.
Wij zagen reeds dat de theorie van Kant-la Place eigenlijk niets anders
is dan eene uitbreiding van de denkbeelden van Empedokles. De
aardschors zou uit de gloeiend vloeibare massa bezonken zijn. Maar nu
krijgt ook Neptunus zijn deel. Iedereen kent den eeuwigen cirkelgang,
dien het water doorloopt. Het water verdampt aan de oppervlakte, en uit
de planten stijgt het op; in de koude luchtlagen koelt het af, het
overschrijdt het maximum van spankracht en slaat neer als regen of
sneeuw. Die neerslag dringt in de aardkorst, hij vormt al het zoete
water op aarde. Dit zoete water komt slechts voor een klein gedeelte
aan de oppervlakte te voorschijn als bronnen, beken, rivieren en meren;
het grootste deel zakt, tot het op een min of meer ondoordringbare
aardlaag stuit. Zoo ontstaan onderaardsche kanalen en meren, op wier
bestaan en op wier machtigen invloed eerst in den laatsten tijd de
aandacht is gevestigd. Dit onderaardsche water voedt weer op zijne
beurt de rivieren, maar er is nog zeer weinig van bekend. Het vraagstuk
van de watervoorziening der steden heeft vooral de aandacht gevestigd
op dit zak- en grondwater. Het vormt onderaardsche rivieren, die zich
soms onder het bed van de rivier uitstrekken. Een enkel voorbeeld
moge dit duidelijk maken. Onze landgenoot, de civiel-ingenieur T.W.
Smallenburg, sloeg eene Norton-pijp midden in den Rijn bij Worms.
Hij trof water aan van geheel andere chemische samenstelling dan het
Rijnwater. Dus vloeit daar onder het rivierbed een onderaardsche Rijn!
Dat onderaardsche water lost steeds vaste stoffen op. Bestaat het

gesteente uit in water oplosbare bestanddeelen dan verdwijnt het geheel;
er ontstaan groote holten. Maar de andere gesteenten worden door het
water beroofd van de oplosbare bestanddeelen; zij verliezen hun
samenhang; de lagen schuiven gemakkelijk over elkaar; het evenwicht
wordt verbroken en eene instorting volgt; dit geschiedt òf
langzamerhand òf plotseling. In het laatste geval ontstaat er niet alleen
eene aardbeving, maar als de rollende aardmassa stuit tegen eene vaste
aardlaag, dan wordt haar arbeidsvermogen van beweging in warmte
omgezet. Deze warmte, verklaart de bekende chemicus prof. Mohr te
Bonn, is de uitsluitende oorzaak van het vulkanisme. Maar zijne
beschouwing is niet van eenzijdigheid vrij te pleiten. Hij is "de laatste
der Neptunisten."
Ten slotte storten niet alleen de rivieren, maar ook die geheimzinnige
onderaardsche stroomen hunne wateren in de groote wereldzee. Daar
deponeeren de zoetwaterstroomen weder de vaste stoffen, waarmede zij
bezwangerd zijn. En ook in de zoetwaterstroomen zelve ontstaan
afzetsels. Deze zoetwater- en zeewater-bezinkingen vormen de jongste
aardlagen. Maar de kringloop is hiermede nog niet ten einde. Want de
rivieren en zeeën worden gedragen door de aardkorst zelve. En daar er
nu geen gesteenten zijn, die ondoordringbaar zijn voor water, daar alle
gesteenten hygroskopisch zijn, zoo doordringt het water de gesteenten,
waarop het rust, en vormt daar chemische verbindingen, waarbij het als
water verdwijnt.
Zal dus niet na eeuwen eenmaal al het water van de oppervlakte der
aarde verdwenen zijn? en is dat ook wellicht het troosteloos einde van
al het bloeiende leven op aarde? Of
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 72
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.