die soms met elkaar verbonden zijn. De geoloog noemt die ruimten vulkanische haarden. Gaat men nu na, dat de vulkanische haarden van Sumatra, Straat Soenda, Java, kleine Soenda eilanden, Molukken en Australi? zonder twijfel met elkaar samenhangen, dan zou men uit die groote uitgestrektheid, met den heer Verbeek, het besluit kunnen trekken, dat er nog verbazend groote onderaardsche ruimten met vloeibare stoffen gevuld zijn. De aanwezigheid der vulkanen, op de breukvlakten van de lithosfeer, heeft in allen gevalle niets vreemds.
De samentrekking of inkrimping van de korst, als gevolg van de voortgezette afkoeling, verklaart het ontstaan der "plooien" en "verwerpingen". Zoo ontstaan bergketens, en de vulkanische haarden maken de bergen tot vulkanen. Zoo zijn wij dan na met tal van theori?n gedweept te hebben, ten slotte weer genaderd tot de denkbeelden van den ouden Helleenschen wijsgeer Empedokles. De bergen zijn volgens dezen door het arbeidsvermogen van het centraalvuur ontstaan. Over 't algemeen echter schreef de oudheid het ontstaan der gesteenten toe aan de vervormende kracht van het water; het is Poseidon, de aardschudder, met zijn machtigen drietand, die de aarde deed bezinken uit de zee. Zoo leerden Thales en Plato; zij waren de woordvoerders der zoogenaamde Neptunische school, die tot in onzen tijd aanhangers heeft gevonden. Empedokles kan men beschouwen als den stichter der plutonische of vulkanische school. Hier is het niet het Water maar het Vuur, dat de gesteenten der aarde heeft gevormd.
Wij zagen reeds dat de theorie van Kant-la Place eigenlijk niets anders is dan eene uitbreiding van de denkbeelden van Empedokles. De aardschors zou uit de gloeiend vloeibare massa bezonken zijn. Maar nu krijgt ook Neptunus zijn deel. Iedereen kent den eeuwigen cirkelgang, dien het water doorloopt. Het water verdampt aan de oppervlakte, en uit de planten stijgt het op; in de koude luchtlagen koelt het af, het overschrijdt het maximum van spankracht en slaat neer als regen of sneeuw. Die neerslag dringt in de aardkorst, hij vormt al het zoete water op aarde. Dit zoete water komt slechts voor een klein gedeelte aan de oppervlakte te voorschijn als bronnen, beken, rivieren en meren; het grootste deel zakt, tot het op een min of meer ondoordringbare aardlaag stuit. Zoo ontstaan onderaardsche kanalen en meren, op wier bestaan en op wier machtigen invloed eerst in den laatsten tijd de aandacht is gevestigd. Dit onderaardsche water voedt weer op zijne beurt de rivieren, maar er is nog zeer weinig van bekend. Het vraagstuk van de watervoorziening der steden heeft vooral de aandacht gevestigd op dit zak- en grondwater. Het vormt onderaardsche rivieren, die zich soms onder het bed van de rivier uitstrekken. Een enkel voorbeeld moge dit duidelijk maken. Onze landgenoot, de civiel-ingenieur T.W. Smallenburg, sloeg eene Norton-pijp midden in den Rijn bij Worms. Hij trof water aan van geheel andere chemische samenstelling dan het Rijnwater. Dus vloeit daar onder het rivierbed een onderaardsche Rijn!
Dat onderaardsche water lost steeds vaste stoffen op. Bestaat het gesteente uit in water oplosbare bestanddeelen dan verdwijnt het geheel; er ontstaan groote holten. Maar de andere gesteenten worden door het water beroofd van de oplosbare bestanddeelen; zij verliezen hun samenhang; de lagen schuiven gemakkelijk over elkaar; het evenwicht wordt verbroken en eene instorting volgt; dit geschiedt ��f langzamerhand ��f plotseling. In het laatste geval ontstaat er niet alleen eene aardbeving, maar als de rollende aardmassa stuit tegen eene vaste aardlaag, dan wordt haar arbeidsvermogen van beweging in warmte omgezet. Deze warmte, verklaart de bekende chemicus prof. Mohr te Bonn, is de uitsluitende oorzaak van het vulkanisme. Maar zijne beschouwing is niet van eenzijdigheid vrij te pleiten. Hij is "de laatste der Neptunisten."
Ten slotte storten niet alleen de rivieren, maar ook die geheimzinnige onderaardsche stroomen hunne wateren in de groote wereldzee. Daar deponeeren de zoetwaterstroomen weder de vaste stoffen, waarmede zij bezwangerd zijn. En ook in de zoetwaterstroomen zelve ontstaan afzetsels. Deze zoetwater- en zeewater-bezinkingen vormen de jongste aardlagen. Maar de kringloop is hiermede nog niet ten einde. Want de rivieren en zee?n worden gedragen door de aardkorst zelve. En daar er nu geen gesteenten zijn, die ondoordringbaar zijn voor water, daar alle gesteenten hygroskopisch zijn, zoo doordringt het water de gesteenten, waarop het rust, en vormt daar chemische verbindingen, waarbij het als water verdwijnt.
Zal dus niet na eeuwen eenmaal al het water van de oppervlakte der aarde verdwenen zijn? en is dat ook wellicht het troosteloos einde van al het bloeiende leven op aarde? Of zal de afkoeling in de wereldruimte onze aarde ten slotte met het eeuwige ijs overdekken, welks kille adem hetzelfde bereikt?
Vragen zijn het, waarin we ons gaarne verdiepen, die onoplosbaar zijn en die gelukkig betrekking hebben op eene toekomst z���� eindeloos ver weg, dat we onze gedachten met moeite in die toekomst kunnen verplaatsen.
"Niets bestendigs hier bene��n!" Als we op oudejaarsavond den dichter Feith die woorden nazingen, dan hebben wij daarbij
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.