Hoe ik een week te Fez doorbracht | Page 8

Jean Marlys

Die godsdienst legt het hem als plicht op, het geloof in den Profeet te
verspreiden en de overlevering leert hem, dat de propaganda door den
oorlog alleen in staat is geweest, dat geloof uit te breiden en zijn gebied
te verruimen. De Mohammedaan put zijn trots uit die overtuiging, uit
de meening, dat hij alle waarheid in natuurlijken en bovennatuurlijken
zin bezit, dat er noch wetenschap noch beschaving is, die boven zijn
wetenschap en zijn beschaving staan, en dat, zooals hij van den hemel
zeker is, ook het uur zal slaan dat de geheele aarde hem zal
toebehooren.
De herhaalde fnuiking, die de aangeboren trots der Mooren door de
zegepralen der europeesche legers heeft ondergaan, is niet in staat die
hoop der toekomstige zegepraal uit hun hart te verdrijven. Het is enkel,
dat de vervulling nog wat wordt uitgesteld. De Mohammedaan krijgt
alleen de bewustheid van een tijdelijke minderheid, en voor het
oogenblik niet bij machte om slagen toe te brengen, schikt hij zich erin,
te wachten. Als hij door zijn belang of door de omstandigheden
genoodzaakt is, met een van ons in betrekking te treden, weet hij zich
zijn plicht der gastvrijheid te herinneren; hij zal er misschien behagen
in scheppen, de gratie ten toon te spreiden, waar zijn ras prat op gaat bij
de ontvangst van vreemdelingen, en zoo zal de overmaat van lof en de
betuiging van vriendschap niet voor zijn ziel den bijsmaak van een list,
noch voor zijn mond dien van een leugen hebben. Maar als hij vrij blijft,
alleen te luisteren naar de ingeving van zijn geloof, houdt hij zich liefst
op een afstand van diegenen, die zijn geloof niet deelen. Hij herinnert
zich, dat de Koran hem zegt, geen gemeenschap te onderhouden met de

Christenen, de Joden en de Heidenen, hun nooit te geven noch zijn
zoons, noch zijn dochters, nooit iets aan hen verplicht te zijn, en hen
niet tot zijn vrienden te maken; hij sluit zich op in zijn huis, in zijn wijk,
hij zoekt een schuilplaats in landen, die nog niet door vreemden zijn
bezet, en met zorg houdt hij van den heilig gebleven grond en van den
drempel van zijn huis diegenen verwijderd, die hij ongeloovigen noemt
en die hij minacht en haat.
Wanneer men dat alles niet vergeet, zal men zich kunnen voorstellen,
met welk oog de Mooren den vreemdeling aankijken, die door de
eenzame vlakten van Maghreb is heen getrokken, die de oude muren
van Fez binnengegaan is, de heilige stad van Moelai Idriss, en die nu in
de straten van de heilige stad, in de onmiddellijke nabijheid der
moskeeën, opgericht door de veroveraars van Afrika en Spanje, in de
buurt van de vereerde graven hunner heiligen, is als een aanhoudende
uitdaging, een voortdurende heiligschennis! Zullen ze in bedwang
gehouden worden door den eerbied, dien hun godsdienst eischt voor de
gasten. Maar dit is geen gast! Wie heeft hem veroorloofd hier te komen?
Welke geloovige zou de stoutheid hebben gehad, hem onder zijn dak te
ontvangen, in de hoofdstad zelve der sultans, zoon van de dochter van
Mohammed, en zoo een der heiligste steden van den Islam te
ontheiligen, Fez, de duizendjarige, gesticht door Idriss, groot geworden
rondom diens graf?
Zoo de Mooren zich geweld aandoen, om den koenen reiziger zijn gang
te laten gaan, is dat, omdat de hoofden hun bevolen hebben, nog een
weinig te wachten; want de tijd moet komen, waarop de Islam zijn
zegetocht zal hervatten, die een oogenblik is opgehouden. Als de
Christenen werkelijk sterk waren, ze zouden al sinds een aantal jaren in
Fez zijn, dat maar enkele uren van de grenzen is gelegen! Zooals een
notabel ingezetene mij zei: "Wij hebben noch geld, noch kanonnen,
noch forten, weinig soldaten, zonder tucht, soms zonder geweren en
vaak zonder patronen; maar wij hebben God, en met zijn hulp zullen
wij alle Christenen in zee werpen!"
Ook worden ze door niets anders in toom gehouden tegenover den
reiziger, die onder hen verkeert, dan door een restje van

voorzichtigheid en geduld; ze houden zich in, om niet toe te slaan en ze
laten niet na, te beleedigen. In den loop van mijn wandelingen ga ik
vaak over een pleintje, waar bijna den geheelen dag voor een klein
tafeltje eenige straatjongens staan, die voor Moelai Idriss giften
inzamelen. Toen ik, als alle voorbijgangers, gevraagd werd, had ik
dadelijk den eersten keer geantwoord met een krachtig: "Neen,
volstrekt niet!", dat hen terstond deed zeggen: "Dat is een Christen!" En
toch, telkens als ik weer passeerde, gingen ze voort, en altijd weer te
vergeefs, mij lastig te vallen met hun verzoeken. Vandaag nog vraagt
een van hen: "Een piaster voor Moelai Idriss?"--"Nee!" En pas ben ik
een paar passen ver, of hij roept mij een der gewone scheldwoorden na:
"Ya! carra! Eh! poe!" Ik draai mij om dreig hem
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 20
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.