met een klap; hij bergt
zich zoo snel mogelijk in een naburig huis, waar de deur half open
stond.
Ik kan dan ook geen geloof schenken aan hun betuigingen van
vriendschap. De portier van Sidi Mohammed noemt mij nooit anders
dan "consul". Zijn schoonzoon Abbas, die mij sinds ik als Arabier
gekleed ben, betitelt met den voor een Christen zeer aannemelijken
naam van Abdallah, dat is "dienaar des Heeren", laat mij door Achmed
zeggen, dat bij in mij een vriend ziet, dat hij mij behandelt als zijn
eigen broeder, en dat hij mij in zijn hart gesloten houdt. Maar ik meen
te hooren, als hij tot de buren spreekt, dat er sprake is van een armen
Christen, dien men uit liefdadigheid heeft opgenomen, en dat kan
niemand anders zijn dan ik.
Op een morgen bracht Abbas mij buiten de stad door den
Bab-el-Djedid, waarlangs een riviertje stroomt dat half verborgen is
onder een overvloed van groen. Als men de tegenoverliggende helling
van den berg beklimt, heeft men het gezicht op een deel der stad met
haar terrassen achter een heuvel, bedekt met het dichte plantenkleed der
tuinen; men hoort het water ruischen onder de boomen, men ziet het
dichtbij slapen op de steenen bedding en in rietalcoven. En daar, waar
men de witte stad kan zien en het donkere groen, wordt men tegen de
zon beschermd door groote olijven.
Na over de wadi te zijn gegaan, die stroomt in de wijk, gebouwd achter
het huis van Sidi Mohammed, hebben wij den Bab-Sidi Boe Djida
bereikt, waarachter en tot aan het dal der Seboe zich de tuinen
uitstrekken. Wij zijn een ervan binnengegaan, die toebehoort aan een
vriend van Sidi Mohammed; het is een dicht bosch van pruimeboomen,
citroenen, vijgen, appel-, moerbei- en granaatappelboomen, en daar de
grond plotseling daalt, lijkt het, of men in een diep ravijn neerziet,
waarin de wadi stroomt tusschen de boomgaarden. De andere kant rijst
steil op, vormt een hoogte, met olijven beplant, en daarna heft een
groote berg zijn rotsen ten hemel. Er wordt onder de boomen aan de
helling van het dal een touwen mat uitgespreid; ik spreid mijn
zitkleedje van roode wol, mijn lebda uit; er worden vruchten gebracht
en we nuttigen het maal, al kijkend naar het weelderige groen, de
schoonheid der bergen en van den hemel, en luisterend naar het gezang
van den stroom en den wind.
Den volgenden morgen ben ik al vroeg geklommen naar den Bab
Fetoesj. Een klein kerkhof ligt binnen den muur; een groot erbuiten op
de helling van den berg tusschen twee olijvenboschjes.
Steeds had ik het uitzicht op Fez-el-Bali, het oude Fez, dat een
opeenhooping is van terrassen op een steile helling. De versterkingen
zijn in een vervallen staat, gespleten en gescheurd, niet veel meer dan
onvoldoende afsluitingen. Maar daar deze kant naar Taza kijkt, van
waar de Rogi wel zou kunnen komen, heeft men er over een lengte van
ongeveer 200 meter herstellingen aangebracht. In omgekeerde richting
den weg afleggend van den vorigen dag, ben ik gedaald naar den
Bab-el-Djedid, nu en dan stilstaand onder de olijven; telkens weer
ontrolde zich een ander gedeelte van Fez aan mijn oogen, nu eens
tusschen een ouden toren en groote rietpluimen, dan door de boomen
heen, eerst dichtbij, dan verder af, witter, lichtender, aan het eind van
dit dal, waar de boomen zoo dicht opeen staan, dat ze een groote zwarte
vlek vormen. Maar in plaats van de stad binnen te gaan door den
Bab-el-Djedid, ben ik buiten om gegaan tot Fez-el-Djedid en wel tot de
poort van de mellah of jodenwijk. Daar tegenover, op een hoogte, is de
mehallah of het leger van den Sultan gekampeerd, gereed om slag te
leveren aan den rogi, als hij tot daar zou durven doordringen. Er zijn
tenten voor 300 man: maar men heeft slechts 150 kunnen
samenbrengen, en de helft heeft maar een geweer.
Onder mijn ontbijt is er een heftig dispuut geweest tusschen Abbas en
Ibrahim, den kleinen bediende van Sidi Mohammed; ze hebben, ik weet
niet wat erge scheldwoorden gewisseld en langdurige verwijten op den
heftigsten toon; hun stemmen waren te luid voor de plaats binnen de
muren, en ze stegen op tot het terras van het huis van Sidi Mohammed
en drongen tot in zijn vertrekken door, waar andere stemmen zich in
den strijd mengden. Toen al die verwenschingen uitgestooten waren,
vertrouwde Abbas mij toe, dat Ibrahim een arami, een bengel was en
dat hij, zoo jong nog, reeds een dief was, een serraq. Toen vroeg hij mij
een doero, om een zilveren dolk te laten repareeren, dien ik in de stad
gekocht had den vorigen dag: "Het zal vandaag nog gebeuren, en ik zal
er al den tijd bij blijven, zoolang de man eraan werkt; dat is veiliger."
Mijn namiddag gaat voorbij buiten de stad, in den
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.