het boerevrouwtje hartelijk de hand, als oude, trouwe, dankbare
vrienden. En dadelijk vroegen zij hoe 't met Alfons was en gingen
binnen.
Hij wilde opstaan om hen te begroeten, maar een hevige, schorre
hoestbui drukte hem onmeedoogend in zijn leunstoel bij den haard
weer neer.
"Blijf maar zitten, blijf maar zitten," riep dringend de jonge barones; en
zelve haastte zij zich naar hem toe in 't zijig ruischen van haar kleeren
en drukte hem ontroerd de hand. "Hoe gaat het, Alfons?" vroeg zij
bezorgd.
"Dát 'n wilt hier nie wig, mevreiwe," antwoordde hij heesch, met de
hand op zijn ingevallen borst, kloppend.
Hij zag er nog erg bleek en mager uit, en zijn groote, donkere oogen
hadden nog steeds hun onheilspellend-starende uitdrukking van
verwilderden angst; en zooals hij daar nu hijgend in zijn leunstoel zat,
leek hij niets meer op een boer: hij had een fijn besneden aristocratisch
gezicht, van een vreemd-ziekelijke, geraffineerde fijnheid, als een
schilder of een zanger met zijn lang-gegroeide haren en zijn
spits-krullenden, donkeren baard.
Zij bleven maar kort om hem niet te vermoeien; en buiten, op den
drempel zei de barones tot Rozeke:
"Rozeke, gij zult wel moeten oppassen met uwe man."
Rozeke smolt in tranen.
"Ach Hiere, wa kan ik doen, mevreiwe!" klaagde zij. "'k Geef ik hem
alles woar da zijn herte noar lust, moar hij betert zeu troage."
"Gij moogt hem vooral niet laten werken, nog van heel de zomer niet."
"Hij 'n moe hij niet wirken, mevreiwe; hij 'n kan hij euk nie wirken. We
zoeken ons noar nen twiede knecht; moar 't zijn amoal greute onkosten,
mevreiwe, en w'hén al zuk 'n slecht joar g'had mee zijn ziekte."
"Daarvoor moet ge 't niet laten, Rozeke; als ge iets noodig hebt zijn wij
daar om u t' helpen."
Zij zochten naar een tweeden knecht, naar een bekwamen paardeknecht.
Zij hadden hem hoogst noodig. Reeds lag het vroege lentewerk
dringend op den akker te wachten; en met de merrie was het ook al
weer mis, die moest stellig opnieuw naar den hengst toe; maar goede
paardenknechts zijner schaarsch te vinden, voornamelijk in 't voorjaar
als reeds iedereen bezet is, en Alfons zat zich gansche dagen
machteloos in zijn leunstoel van ongeduld en ergernis op te vreten,
omdat het hoe langer hoe dringerder werd en niemand zich kwam
aanbieden. Het maakte hem ellendig en vertraagde zijn genezing; en tot
grooten schrik van Rozeke sprak hij reeds van uit zijn hoek te komen
en zelf weer, zoo goed en zoo kwaad als het ging, te gaan ploegen en
zaaien, en nog eens met de merrie naar den hengst te gaan, toen
Vaprijsken op een zondag ochtend haastig van de vroegmis thuis kwam
en hem zei:
"Boas, as ge nou ne kier ne goeje peirdeknecht wilt hên, nou es er ienen
te krijgen; moar ... hij 'n wilt hem nie prissenteeren; ge moet 't hem
zelve vroagen."
"Wie est 't?" vroeg Alfons gretig.
"Ivo Smul."
"Ivo Smul? En hij weunt bij boer Kneuvels!"
"Sedert iergisteren 'n weunt er hij nie mier bij. Hij es mee zijnen boer in
ruzie geslegen en wig-gegoan. 't Spijt de bezinne genoeg."
Alfons, zijn groote, holle oogen strak voor zich gevestigd, zat roerloos
te peinzen en te staren. Rozeke was, bij 't hooren van Smul's naam,
schrik-zwijgend achteruitgedeinsd.
Eenklaps keerde Alfons zich tot haar om.
"Wa peist ge 'r van?" vroeg hij.
"Lijk of ge wilt," antwoordde zij ontwijkend, met benauwde stem.
Zij durfde 't niet bepaald tegenwerken; zij kende hun nood en vreesde 't
ergste indien hij aan zijn dreigen gevolg gaf, van zelf weer aan het
werk te gaan. Was het reeds niet háár schuld geweest, dat hij in plaats
van Smul op dien akeligen ochtend met de merrie naar den hengstboer
reed en er zijn zware ziekte bij had opgeloopen! Neen neen, zij durfde
niet, 't mocht niet; maar ... de komst van Smul op hun boerderij, in hun
dagelijksch leven, zij gruwde en huiverde ervan; zij was er bang voor,
als voor den dood.
"Hawèl?" drong hij aan, onder haar ontduikend antwoord en haar lang
stilzwijgend ongeduldig wordend.
"Hawèl, lijk of ge wilt," herhaalde zij nog eens, hem bedroefd en bijna
smeekend aankijkend.
"Lijk of ge wilt! lijk of ge wilt! Dat 'n es gien antwoorde! 'K en wil ik
niets! 'K en zoek ik moar om wel te doen!" barstte hij verwijtend-
opgewonden uit. "Zeg liever: leupt noar den duvel! as ge nie 'n wilt
antwoorden!"
Zij trok zich zwijgend, met tranen in de oogen, nog verder terug, terwijl
Alfons, boos en geprikkeld, zich opnieuw tot Vaprijsken wendde.
"Hèt ge 'r mee hem over gesproken?" vroeg hij.
"Joa ik, boas."
"En hét hij gezeid dat hij hier zoe wille komen?"
"Joa hij, boas, as 't hem gevraagd wordt."
"En veur hoeveel in de moand? Het hij da
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.