nie gezeid?"
"Vijf en dertig fran, lijk of hij bij boer Kneuvels há."
"En verwacht hij antwoorde doarop?"
"Joa en nien. Hij hé gezeid as hij van doage gien antwoord 'n ha, dat hij
hem elders gijnk verhuren."
Opnieuw keerde Alfons zich tot Rozeke om:
"Hawèl wa peist-er nou eigentlijk van? Zeg verdeeke euk ne kier ou
gedacht?"
"Hawél, joa joa, 't es goed, lijk of ge wilt," antwoordde zij als versuft,
met hooge kleur en op 't punt in tranen uit te barsten.
"Moar 'k en wil ik niets, zeg ik ou!" riep hij nijdig, "'k Vroag ou joa of
nie of 't ou gedacht es. Keunt-e doar nou nie op antwoorden?"
"Hawèl joa 't dan, joa 't, 't ès mijn gedacht!" stamelde zij, bleek en
bevend. Zij vond het ontzettend dat juist zij het beslissend jawoord
moest geven.
Weer keerde hij zich in zijn leunstoel tot Vaprijsken om:
"Al gezeid.--Vaprijs jongen, goa gij weere noar 't dorp en zegt hem dat
hij hier verhuurd es en dat hij hoe ier hoe liever zoe komen."
"Al gezeid, boas."
Vaprijsken stak een pijp op en was buiten.
* * * * *
XVIII.
Reeds den volgenden ochtend was Smul met pak en zak op 't
boerderijtje. Kort en stug groetend kwam hij binnen, vroeg waar zijn
slaapplaats was, knikte goedkeurend toen hij hoorde dat die op den
zolder was boven den paardenstal, droeg er met behulp van Vaprijsken
zijn goed heen en stond reeds vóór half negen in het keukentje
werkklaar, met gefronsde wenkbrauwen vol aandacht luisterend naar de
bevelen van zijn nieuwen meester.
"Iest en veural de vlasgoard eegen en sleepen, 't es doanig neudig," zei
Alfons met heesche stem. "Vaprijs zal mee ou mee goan om ou te
teugen woar dat hij ligt. Doarachter moên we malgré beginnen onz'
eirdappels planten en oale voeren op de kloaver."
Sprakeloos hoofdknikkend had Smul zich reeds omgekeerd om naar
zijn werk te gaan.
"Eet iest ulderen boterham," zei bedeesd Rozeke, terwijl ze haastig
twee groote koppen volschonk met koffie en een stapel dikke
tarwe-smouterhammen voorsneed. Zij sneed ook twee plakken zwart
roggebrood en legde op ieder een zware snee spek.
Zij aten, haastig slikkend, zonder spreken, en slurpend van hun groote
koppen. Alfons, uitgeput door de inspanning van het bevelen-geven, zat
af en toe heesch in zijn hoek te hoesten; Rozeke liep gejaagd en
onthutst heen en weer. Zij voelde zich plotseling als een vreemde in
haar eigen huis; zij kon haast niet begrijpen dat die man, die Smul,
waar zij nog steeds zoo heimelijk bang voor was, daar nu elken dag
vast zitten zou, dat hij zou deelen in hun dagelijksch leven, dat hij met
hen zou opstaan en zou slapen gaan, dat zij hem ieder oogenblik zou
hooren en zien. Het kwam haar voor als iets onmogelijks, dat toch in
geen geval lang duren kon, en 't was haar nu reeds een verbazing dat hij
daar zoo onbevangen en gewoon te eten en te slurpen zat, terwijl het
haar zoo akelig bevreemdde en ontstelde; dat hij daar zat, aan de tafel
van zijn vroegeren vijand, wiens vrouw hij als jong meisje
hartstochtelijk begeerd en met ruw geweld bijna genomen had. Doch
alles ging zoo doodgewoon en zoo natuurlijk alsof het nooit anders
geweest was; hij vroeg ernstig en kalm onder het haastig eten aan
Alfons hoe dit en dat gedaan moest worden, waar hij 't een of 't ander
vinden kon: en van haar nam hij in 't geheel geen notitie, hield zich
alsof hij haar niet zag en alsof ze voor hem niet bestond. Zoo gauw hij
met zijn eten klaar was stapte hij op, liep naar den paardenstal, haalde
de merrie uit en spande haar voor de driewielkar, waarop hij met een
forschen til de zware horde laadde. En weg was hij, over den
boomgaard en door 't open hek, door Vaprijsken vergezeld. Alfons
glimlachte tevreden, hem met een goedkeurend hoofdgeknik naar
Rozeke van uit zijn hoek door 't raampje nakijkend.
"Dà es ne goên, zille! en ne rappen! Kijk ne kier die merrie goan! Hij 'n
zal d'r nie in sloap bij vallen, bij zijn wirk!"
Hun vroegere ruzie scheen Alfons totaal vergeten, hij dacht er niet
meer aan. Hij zag enkel nog in Smul den knappen, flinken werker, die
hen uit den nood kwam helpen.
Rozeke verademde. Misschien zou het toch beter gaan dan zij eerst
dacht en vreesde; maar zij voelde wel dat zij er nog aan wennen moest.
Het was een vreemd gevoel in haar; mengsel van hoop en vrees en ook
van ontzag en een soort schaamte. Waarom schaamte? Dat begreep ze
zelve niet, maar voelde 't zoo.
Even later op den dag, in de zachte, stille zonne-warmte van den
heerlijken mei-ochtend, liep Alfons, door belangstellende
nieuwsgierigheid gedreven, eens tot aan den vlasgaard,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.