de twee uur een lepel
nemen van een drankje, dat zij straks bij hem aan huis konden komen
halen. Niets eten,--maar daar zou hij ook wel niet naar talen--en, als hij
dorst kreeg, een beetje warm citroen-water met suiker. Den volgenden
ochtend vroeg zou hij terugkomen.
XVII.
Hij kwam terug; en elken dag kwam hij, gedurende vele, vele dagen.
De ziekte had een heel ernstig verloop gehad, was overgegaan in
longontsteking, met ijlende koortsen.--Soms lag hij bleek en stil, als
dood; en uren roerloosheid verliepen; maar toen opeens kwam weer de
koorts en hij ging aan 't woelen en aan 't ijlen en vertelde opgewonden
van de wonderlijkste dingen. Hij zat te paard, hij reed door wonderbare
oorden, door witte en roze lentetuinen vol zoetgeurende bloeisels, die
zacht om hem heen wuifden en stuifden en waar de mooiste vogels
kweelden en klapwiekten, licht en blank als kapellen, in heldere,
zonneblauwe lucht. O, het was alles zoo schoon en zoo heerlijk, het
balsemgeurde overal en hij proefde van vruchten, groote, blozende,
sappige vruchten, zoo zalig-lekker smeltend in den mond. Hij was in 't
Paradijs, juichte hij, en daar was ook zijn teergeliefde Rozeke, geheel
in 't fonkelwit gekleed, met haar zacht-krullende haren los over de
schouders, en daar waren ook zijn kinderen, zijn beide lieve kinderen:
Hilairken, gansch roze-naakt met gouden vleugels als de engeltjes in 't
dorpskerkje, en ook Marie, ja, ook Marie, het meisje dat nog op de
aarde moest geboren worden, maar daar reeds in het Paradijs geboren
was, o zoo fijn en zoo klein en zoo teer, maar schoon, o, schoon,
schooner dan alles wat ooit geleefd had, met groote oogen als
helderblauwe bloempjes, als van die ronde lieve blauwe bloempjes, die
in de vroege lente bloeien tusschen't jonge frissche gras, langs de
randen van helder kabbelende beekjes.--Toen barstte hij plotseling in
een lach-en-proestbui uit, omdat hij daar ook Vaprijsken zag:
Vaprijsken gansch in 't geel, met gelen baard en gele kleeren en een
languitgestreken, ernstig, geel gezicht als van een wijzen aartsvader; en
ook het Geluw Meuleken was daar, nog geler dan Vaprijsken, het
mager aangezicht vol gele sproeten; en ook den ouden Dons zag hij;
een eigenaardige verschijning: een rooden, ronden kop met witte haren
als een ondergaande winterzon over een sneeuwveld; en ook Rozeke's
moeder zag hij, dik, bespottelijk dik, met puntig-rond,
lachend-opschuddend buikje; en ook Rozeke's vader, die zijn een oog
zoo leuk dichtkneep en zijn ander zoo verbaasd-rond opende; en ook
Rozeke's broeders en zuster, en boer Kneuvels die hakkelde, en zijn
schoone vrouw met haar gouden oorbellen en schitterende oogen, en de
jonge baronesse met haar man, die in een bruisende automobiel
voorbijsnorden....
Toen zonk hij weer in elkaar en een doodsche droefheid grauwde op
zijn klam-bezweet gelaat.--Het regende, het mistte, de natte, felle wind
kromde de klagend-piepende kruinen der boomen, en hij rilde, rilde, en
zijn tanden klapperden. De laatste bruine blaren stoven als doode
vogels van de naakte takken en het paard verzonk met zijn beenen zóó
in het slijk, tot hij zelf weldra heel en al nat en beslijkt was, en pijnlijk
klaagde van kou en zich langzamerhand in al die grijze, triestige
vuilheid voelde versmelten en verdrinken. Toen stootte hij een lange
heesche weeklacht uit en weer lag hij afgemat en roerloos, als een
bleeke doode uitgestrekt.
Dat duurde zoo verscheidene weken. Eindelijk kwam hij aan de
beterhand; maar nog eens weken duurde het vóór hij zijn bed verlaten
mocht; en toen hij voor het eerst weer opstond en gekleed bij het
haardvuur in de keuken verscheen, leek hij op een oud, bleek, kuchend
en hoestend mannetje met uitgeholde, rimpelige wangen en groote,
zwarte oogen, die aanhoudend op akelige tafereelen schenen te staren.
Maar Rozeke dankte den hemel dat hij zoover genezen was en zij zelve
herleefde. Alles wat ze geleden had: haar slapelooze nachten, de
onvermijdelijke verwaarloozing der boerderij, de zware geldelijke
opofferingen, alles was vergeten voor die eene blijde gebeurtenis van
zijn gelukkige genezing.
Af en toe nog had zij een briefkaart van de jonge barones ontvangen,
telkens weer uit andere steden en landen, en de oude meester kwam er
nog steeds nieuwsgierig naar kijken en 't een en 't ander haar ervan
vertellen; maar zelve had zij haar bescherm-vriendin slechts eenmaal
tijding kunnen zenden,--de droeve tijding van Alfons' zware ziekte--en
nu verwachtte zij weldra haar terugkomst op het kasteel, waar zij
voorloopig met haar man en hare ouders, gedurende de zomermaanden
zou vertoeven.
En op een ochtend, eindelijk, was ze daar, schoon als een jonge
koningin, in een prachtige automobiel, met haar man aan haar zijde.
"O, mejonkvreiwe! mejonkvreiwe!" riep Rozeke, vergetend dat haar
vriendin nu "mevrouw" was, en schreiend van ontroering haar met in
elkaar geslagen handen in den boomgaard te gemoet loopend.
"Rozeke! Rozeke!" wuifde de barones verteederd. En zij en haar man
drukten
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.