Het leven van Rozeke van Dalen, deel 2 | Page 6

Cyriel Buysse

druipnat van achter. De scherpe wind zweepte thans de piepende
kruinen der boomen als 't ware vluchtend vóór hem uit, en hij zelf
voelde zich mee gedreven, loom op het paard ineengezakt, de pet diep
over de ooren, zijn halskraag overeind. Er kwam iets
triestig-onverschilligs over hem, een dof gevoel dat hij toch tegen de
vernielende kracht van regen en wind niet op kon; en nu voelde hij het
ijskoud water langs zijn schouders en zijn rug neersijpelen, tot het
weldra sopte op het zadel, in een kletsend plassen als van natte, kille
doeken, telkens als hij machinaal op en neer wipte, in het nu
gekadanseerd-eentonig, loom-en-langzaam draven van zijn kalm
geworden paard.
De vroege avond begon reeds te duisteren, vaal en triestig, van een
doods-benauwende melancholie in al dat natte en vuile en slappe van
den grauw-stervenden dag, toen hij eindelijk weer aan zijn hoevetje
kwam. Rozeke, die hem door 't raampje had zien naderen, kwam hem
op den drempel te gemoet en jammerde meelijdend over het ellendig
weer dat hij den ganschen dag getroffen had; maar zij schrikte hevig
toen zij hem zoo machteloos ineengezakt zag zitten, de oogen dof en
het gezicht aschgrauw met ingevallen wangen, en angstig riep zij
Vaprijsken, om hem te helpen afstijgen.
"Zij-je nie wel dan, boas?" vroeg Vaprijsken uit de schuur toesnellend.
Maar Alfons gaf zelfs geen antwoord; hij schudde zwak het hoofd en
zuchtte; hij zakte, op Rozeke en Vaprijsken gesteund, uit het zadel en
struikelde gebogen naar binnen.
"Kom, zet ou al gauwe bij 't vier; 'k zal ou ander klieren hoalen en 'k hé
goeje woarme soepe gekookt," zei Rozeke, ontsteld hem vóór het
haardvuur brengend.
"Mijn bedde, anders nie as mijn bedde," zuchtte hij heesch en haast
onhoorbaar, naar de voutekamer strompelend.

"Ha moar dreugt ou toch iest; eet en drijnkt toch iest watte!" smeekte
Rozeke.
"Mijn bedde! mijn bedde?" kreunde hij. "Help mij ontkliën; leg mij in
mijn bedde."
Rozeke begon te schreien. Zij riep het Geluw Meuleken en samen
brachten zij hem op de voutekamer, trokken zijn natte kleeren uit en
stopten hem warm onder de dekens.
"Ach Hier, ach Hiere, 'k ben ziek, 'k ben zeu ziek!" klaagde hij met
dichte oogen.
"'t Zal wel beteren," zuchtte Rozeke. "Houdt ou stil en sloap moar; we
zillen ou woarm dekken, da ge goe zwiet."
Zij spreidde nog meer dekens over hem uit, stopte hem zorgvuldig in
op zij en bleef toen een lange poos angstig-onbewegelijk naar hem
staren, terwijl hij daar even volkomen stil en roerloos op den rug
uitgestrekt lag, de oogen toe, een lichte roze kleur op zijn magere
koonen, met korte, snel-hijgende trekjes ademhalend door zijn
zenuwachtig op-en-neer-trillende neusvleugels.

* * * * *

XVI.
De rust was kort van duur. Na een poos begon hij zich te keeren en te
wenden en den ganschen nacht woelde hij onophoudend in zijn bed.
Rozeke deed geen oog dicht en den volgenden ochtend schrikte zij van
zijn vuurrood gezicht en van zijn reutelenden adem. Spoedig zond zij
Vaprijsken naar 't dorp om den dokter.
Eerst tegen avond kwam hij aan.
"Och Hiere! menier den dokteur, 'k hè toch zeu stijf noar ou verlangd,

want 't denke mij dat hij zeu ziek es," fluisterde Rozeke schreiend
terwijl zij den geneesheer naar het voutkamertje bracht.
"Joa joa moar ... ziek zijn 'n es nog gien deudgoan; iederien es al ne
kier ziek," banaalde hij troostend.
Doch zijn gezicht werd ernstiger toen hij Alfons zag en vooral toen hij
zijn pols gevoeld en in zijn zij en op zijn rug geluisterd had.
"'t Es hier te koud op die voute," zei hij. "Ge zoedt hem moeten in 'n
koamer brijngen woar dat-e vier keun moaken."
"In de beste koamer keune we vier moaken. Es 't irg, menier den
dokteur?" angstvraagde Rozeke.
"Irg en nie irg, 't es nog af te wachten wat dat 't worden zal,"
antwoordde hij, met haar weer in de keuken komend. "Hij hè 't fleurus
en we moeten oppassen dat 't gien longontsteking 'n wordt,"
"Och Hiere, 't fleurus!" snikte Rozeke met in elkaar gewrongen handen.
"O! en 't es mijn schuld! 't Es deur mij dat hij zelve mee da peird
gegoan es, in ploatse van 'n ander te zenden!"
"Tuttuttut, ou schuld!... 'n Zij ne kier zeu onneuzel niet!" bromde hij.
"Dat 'n es niemans schuld; hij hè hij da woarschijnlijk al nen tijd in zijn
lijf hangen." En hij drong haar op 't hart, alsook aan 't Geluw Meuleken,
die met angstig gezicht stond te luisteren, hoe zij hem behandelen
moesten: hem met behulp van twee of drie personen, voorzichtig in
wollen dekens gewikkeld uit zijn bed nemen en hem daar in de goed
verwarmde kamer brengen, waar ook het bed eerst heel zorgvuldig
moest gewarmd worden. Verder moest hij om
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 60
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.