op de lage muurtjes met de kleingeruite raampjes te drukken, en al de lieve, heldere, frissche kleuren van de schoone zonnedagen: het lichtblauw of lichtroze van de geveltjes, het blinkend-rood der pannendaken en het wit-en-groen der open luikjes, alles, alles leek verwaterd en versmolten en verkleurd in 't zelfde vuile, natte grauw en grijs, dat als één oneindige, dikke, loome, droeve deken van uit den hemel op de aarde was gedaald.
Hij rilde en zijn tanden klapperden. Wat voelde hij zich ver van huis en eenzaam, eenzaam en verlaten, alsof hij nooit zijn eigen warm en gezellig boerderijtje, met zijn vrouw en kind terug zou zien!
Zijn handen waren ijskoud, als versteven, om de teugels geklemd en zijn dijen en knie?n zóó doorweekt, dat hij het water, als koud-kruipende slangetjes, tot in zijn kousen voelde druipen.
Soms hield hij even voor een landelijke herberg stil en bestelde er een borrel, zonder van zijn paard te stijgen. In één teug sloeg hij die met een grimas van afkeer binnen, en hij rilde van den scherpen, slechten drank tot in het merg der beenderen. 't Verwarmde hem toch even, maar hij voelde dat zijn maag er door van streek raakte en weldra leed hij aan hevige hoofdpijn en had neiging tot braken.
Eindelijk kwam hij op de verre, groote hoeve aan. Gelukkig kon hij dadelijk geholpen worden: de hengst was op stal. De boer, die medelijden met hem had, raadde hem aan zich flink bij den haard te gaan warmen en drogen en ook iets warms te eten en te drinken; de stalknecht zou voor de merrie wel zorgen. Met een kreunzucht liet Alfons zich van het zadel zakken. Hij voelde zich zóó ziek en slap, dat hij niet eens aandrong om de dekking bij te wonen. Hij sleepte zich voort naast den boer, trad binnen in een ruime, slordige keuken, ontwaarde vagelijk een zware dikke vrouw en enkele kinderen.
"Zet ou, kameroad, zet ou; da zijn weêrkes, hè? Joa joa, we zillen hem al gauwe ne woarme spoelkom káffee mee nen boterham en 'n firme schel heufvlakke geên!" hoorde hij, als in een droom, de dikke boerin met een vette stem zeggen; en 't oogenblik daarna zat hij rillend met gebogen hoofd en bevend-uitgestrekte handen voor een helder flikkerend en krakend haardvuur. Toen kreeg hij een groote kop warme koffie en een dikke snee grijs brood met hoofdkaas, en machinaal ging hij aan 't eten.
Zijn tanden klapperden, zijn kakebeenen waren als verlamd en zijn keel kon haast niet slikken. Telkens slokte hij van zijn heete koffie zonder te voelen hoe brandend ze was. Toch deed het weinige dat hij nemen kon hem goed; hij voelde zich weldra wat opgefleurd en kon enkele woorden spreken. Hij at zijn boterham goed half op en aanvaardde een tweede kom koffie. Hij herleefde als 't ware en ontstak zelfs een pijpje, nadat hij den boer de gebruikelijke dertig frank der dekking had betaald.
De knecht kwam zeggen dat 't er klaar mee was en met inspanning stond hij weer op.
"Ha moar 'k zoe nog wa blijven; wacht te minsten tot da ge dreuge zijt," raadden de boer en de boerin hem dringend aan.
"O, 'k ben al hoast dreuge; en euk, 'k zal toch direkt weeromme nat zijn," antwoordde hij met een doffe en zwakke stem, die heel vreemd in zijn eigen ooren klonk.
"Da es woar, 't es leulijke bieste van weere," moesten de boer en de boerin toegeven; en zij vergezelden hem tot aan de deur, waar de stalknecht wachtend de merrie bij den breidel hield.
Alfons gaf den jongen een frank drinkgeld en liet zich door hem in het zadel helpen. Wat ging het zwaar en moeielijk! 't Was of hij geen ziertje kracht meer in zijn lichaam had en zijn armen en beenen waren als lood.
Hij wenschte "elk ne goên dag" en vertrok. Hij had slechts één verlangen, één behoefte: zoo spoedig mogelijk weer thuis te zijn, om met gesloten oogen in zijn bed te liggen en te rusten en te slapen.
Hij legde weer den zelfden langen weg, nu met wind en regen in den rug, af. Hij was nog niet droog van voren en nu werd hij ook spoedig druipnat van achter. De scherpe wind zweepte thans de piepende kruinen der boomen als 't ware vluchtend vóór hem uit, en hij zelf voelde zich mee gedreven, loom op het paard ineengezakt, de pet diep over de ooren, zijn halskraag overeind. Er kwam iets triestig-onverschilligs over hem, een dof gevoel dat hij toch tegen de vernielende kracht van regen en wind niet op kon; en nu voelde hij het ijskoud water langs zijn schouders en zijn rug neersijpelen, tot het weldra sopte op het zadel, in een kletsend plassen als van natte, kille doeken, telkens als hij machinaal op en neer wipte, in het nu gekadanseerd-eentonig, loom-en-langzaam draven van zijn
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.