Het leven van Rozeke van Dalen, deel 2 | Page 6

Cyriel Buysse
kalm geworden paard.
De vroege avond begon reeds te duisteren, vaal en triestig, van een doods-benauwende melancholie in al dat natte en vuile en slappe van den grauw-stervenden dag, toen hij eindelijk weer aan zijn hoevetje kwam. Rozeke, die hem door 't raampje had zien naderen, kwam hem op den drempel te gemoet en jammerde meelijdend over het ellendig weer dat hij den ganschen dag getroffen had; maar zij schrikte hevig toen zij hem zoo machteloos ineengezakt zag zitten, de oogen dof en het gezicht aschgrauw met ingevallen wangen, en angstig riep zij Vaprijsken, om hem te helpen afstijgen.
"Zij-je nie wel dan, boas?" vroeg Vaprijsken uit de schuur toesnellend. Maar Alfons gaf zelfs geen antwoord; hij schudde zwak het hoofd en zuchtte; hij zakte, op Rozeke en Vaprijsken gesteund, uit het zadel en struikelde gebogen naar binnen.
"Kom, zet ou al gauwe bij 't vier; 'k zal ou ander klieren hoalen en 'k hé goeje woarme soepe gekookt," zei Rozeke, ontsteld hem vóór het haardvuur brengend.
"Mijn bedde, anders nie as mijn bedde," zuchtte hij heesch en haast onhoorbaar, naar de voutekamer strompelend.
"Ha moar dreugt ou toch iest; eet en drijnkt toch iest watte!" smeekte Rozeke.
"Mijn bedde! mijn bedde?" kreunde hij. "Help mij ontkli?n; leg mij in mijn bedde."
Rozeke begon te schreien. Zij riep het Geluw Meuleken en samen brachten zij hem op de voutekamer, trokken zijn natte kleeren uit en stopten hem warm onder de dekens.
"Ach Hier, ach Hiere, 'k ben ziek, 'k ben zeu ziek!" klaagde hij met dichte oogen.
"'t Zal wel beteren," zuchtte Rozeke. "Houdt ou stil en sloap moar; we zillen ou woarm dekken, da ge goe zwiet."
Zij spreidde nog meer dekens over hem uit, stopte hem zorgvuldig in op zij en bleef toen een lange poos angstig-onbewegelijk naar hem staren, terwijl hij daar even volkomen stil en roerloos op den rug uitgestrekt lag, de oogen toe, een lichte roze kleur op zijn magere koonen, met korte, snel-hijgende trekjes ademhalend door zijn zenuwachtig op-en-neer-trillende neusvleugels.

* * * * *

XVI.
De rust was kort van duur. Na een poos begon hij zich te keeren en te wenden en den ganschen nacht woelde hij onophoudend in zijn bed. Rozeke deed geen oog dicht en den volgenden ochtend schrikte zij van zijn vuurrood gezicht en van zijn reutelenden adem. Spoedig zond zij Vaprijsken naar 't dorp om den dokter.
Eerst tegen avond kwam hij aan.
"Och Hiere! menier den dokteur, 'k hè toch zeu stijf noar ou verlangd, want 't denke mij dat hij zeu ziek es," fluisterde Rozeke schreiend terwijl zij den geneesheer naar het voutkamertje bracht.
"Joa joa moar ... ziek zijn 'n es nog gien deudgoan; iederien es al ne kier ziek," banaalde hij troostend.
Doch zijn gezicht werd ernstiger toen hij Alfons zag en vooral toen hij zijn pols gevoeld en in zijn zij en op zijn rug geluisterd had.
"'t Es hier te koud op die voute," zei hij. "Ge zoedt hem moeten in 'n koamer brijngen woar dat-e vier keun moaken."
"In de beste koamer keune we vier moaken. Es 't irg, menier den dokteur?" angstvraagde Rozeke.
"Irg en nie irg, 't es nog af te wachten wat dat 't worden zal," antwoordde hij, met haar weer in de keuken komend. "Hij hè 't fleurus en we moeten oppassen dat 't gien longontsteking 'n wordt,"
"Och Hiere, 't fleurus!" snikte Rozeke met in elkaar gewrongen handen. "O! en 't es mijn schuld! 't Es deur mij dat hij zelve mee da peird gegoan es, in ploatse van 'n ander te zenden!"
"Tuttuttut, ou schuld!... 'n Zij ne kier zeu onneuzel niet!" bromde hij. "Dat 'n es niemans schuld; hij hè hij da woarschijnlijk al nen tijd in zijn lijf hangen." En hij drong haar op 't hart, alsook aan 't Geluw Meuleken, die met angstig gezicht stond te luisteren, hoe zij hem behandelen moesten: hem met behulp van twee of drie personen, voorzichtig in wollen dekens gewikkeld uit zijn bed nemen en hem daar in de goed verwarmde kamer brengen, waar ook het bed eerst heel zorgvuldig moest gewarmd worden. Verder moest hij om de twee uur een lepel nemen van een drankje, dat zij straks bij hem aan huis konden komen halen. Niets eten,--maar daar zou hij ook wel niet naar talen--en, als hij dorst kreeg, een beetje warm citroen-water met suiker. Den volgenden ochtend vroeg zou hij terugkomen.

XVII.
Hij kwam terug; en elken dag kwam hij, gedurende vele, vele dagen. De ziekte had een heel ernstig verloop gehad, was overgegaan in longontsteking, met ijlende koortsen.--Soms lag hij bleek en stil, als dood; en uren roerloosheid verliepen; maar toen opeens kwam weer de koorts en hij ging aan 't woelen en aan 't ijlen en vertelde opgewonden van de wonderlijkste dingen. Hij zat te paard, hij reed door wonderbare oorden, door witte en roze lentetuinen vol zoetgeurende bloeisels, die zacht om hem heen wuifden en stuifden
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 59
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.