Het leven van Rozeke van Dalen, deel 2 | Page 4

Cyriel Buysse
zot geworden ben, of da 'k ne leugenoar of nen bedrieger ben!" toornde de oude boer.
"Joa moar, boer, ge'n meugt ou nie kwoad moaken; 'k en wil ik nie kontroarie zeggen," suste Miel.
Vader Van Dalen en Vaprijsken, die geen verstand hadden van paarden, zaten stil te luisteren, Vaprijsken leuk glimlachend in zijn gelen baard, vader Van Dalen 't een oog helder-levendig wijd open, als alles ziende en begrijpend, het ander dood en dof, als in suffigen slaap gedommeld. Alfons, zijn pijpje in den mond, aarzelde en twijfelde.
Toen gaf de oude Dons eindelijk een wijzen, practischen raad.
"Probeer ne kier bij nen anderen hijnkst," zei hij. En hij vertelde van een prachtigen hengst, waar Smul juist was naartoe geweest, met een van boer Kneuvels' merrie-paarden. "Weet-e wat da ge doet!" gilde hij: "Vroagt an Smul of er hij Fanny euk wil leên, den ieste kier dat ze weere peirdig es!"
"Nie, loat Smul doarbuiten!" riep eensklaps kortaf Rozeke, zich onverwachts in het gesprek mengend.
Verwonderd keken allen op.
"Woarom niet?" vroeg Alfons.
"Wel, omdat 't weer al onneudige onkosten zijn; omda ge da toch zelf euk wel keunt doen, gij of Vaprijsken," antwoordde zij ietwat wrevelig.
Zij wist het zelve niet waarom ze zoo plotseling opstoof; die naam van Smul had het gedaan. Zij had er eensklaps een hekel aan dat hij nu nog meer dan volstrekt noodig was bij hen aan huis zou komen.
"Vaprijs 'n hé gien verstand van peirden," zei Alfons kalm: "moar mij es 't goed: 'k wil d'r ikzelf wel noartoe goan, as ik moar 'n wete woar dat 't es."
"'t Es bij boer Leyseele, te Vanneloare, de greutsten hynksteboer van vijf en twintig uur in 't ronde," antwoordde Dons.
Plotseling flikkerden zijn kleine, ondeugende oogjes en hij schetter-gilde naar Rozeke:
"Zeg, bezinneke, wille wulder nou ne kier wedden, veur 'n stik van twintig fran, wie dat er nou nog iest mee eentsje komt, gij of Fanny?"
Rozeke kreeg een kleur als vuur en een vreemde uitdrukking van verbazing, smart en toorn glinsterde vochtig in haar oogen. Zij wist niet wat te antwoorden, zij brabbelde iets onverstaanbaars en verdween eensklaps in de binnenkamer.
"Hé, wa scheelt er dan?" verbaasde zich de oude boer.
Alfons glimlachte en schudde sussend zijn hoofd.
"'t Es azeu, d'r es weer eentsjen op wig bij heur en 't es zeker doardeure da z'n beetse zemelachtig es," fluisterde hij.
"Bah zeu!" riep de oude boer verwonderd uit, terwijl hij zoo wijd mogelijk zijn kleine oogjes opensperde.
Vader Van Dalen lachte:
"Ze kwieken hier goed, e-woar, boas Dons? da es zeker die vruchtboare grond!....
"En da mijn wijf hier pertan[1] nie gedijd 'n hét! Hoe verstoa-je dátte?" schetterde de oude.
Zij schaterden en proestten allen met hem mee en ledigden een "dreupelken" op de dubbele voorspoedige gebeurtenis met Fanny en met Rozeke.
[1] Pourtant.

* * * * *

XV.
Toen Alfons enkele dagen later op een vroegen ochtend van einde December in den paardenstal kwam, bleek het hem duidelijk dat het met Fanny zóó gesteld was, dat de kans op 't veulentje nog eens gewaagd kon worden. Hij zou dan ook maar niet talmen en dadelijk met de merrie naar boer Leyseele's verafgelegen hoeve rijden.
Het was een grauwe, gure wintermorgen. Scherp loeide een ijzige oostenwind in de naakte, piepende populieren-kruinen en uit de effen-grijze, dood-triestige lucht viel een koud en vochtig mengsel neer van mist en sneeuw en motregen.
Alfons voelde zich al een paar dagen huiverig en rillerig, hij hoestte nog al erg en 't speet hem wel dat hij ten minste geen karretje had om er de merrie voor te spannen. Rozeke raadde hem aan de sjees van boer Lauwe te gaan vragen; maar, hoewel hij met de Lauwe's in goede buurschap leefde, kende hij hen nog te weinig om gaarne dien dienst te vragen en hij besloot eindelijk maar den afstand te paard af te leggen, op het oude zadel, dat hij, in den verhuistijd, van boer Dons overgenomen had.
Hij kleedde zich warm aan en na een paar koppen heete koffie met een groot glas brandewijn, heesch hij zich niet zonder moeite op den rug der merrie en vertrok.
Hij was geen flinke ruiter zooals Smul, doch kon zich wel op een behoorlijk drafje in het zadel houden. Maar de merrie was lastig en schichtig dien ochtend; telkens brak zij haren draf door plotselinge sprongen of door kort getrippel af, en maakte hem zoo moe omdat hij zich niet lekker voelde. Voortdurend moest hij het beest weer op stap houden of hij voelde pijn in de zij als iemand die te hard gerend heeft.
De weg strekte zich eindeloos uit, kronkelend en modderig onder den lagen, grijzen hemel, tusschen de naakte populieren, waarvan de kruinen klagend-piepten in den natten wind, die onophoudend ijzige gesmolten sneeuw en motregen in zijn gezicht joeg. Nog nooit had zijn land hem zoo vuil, zoo triestig, zoo somber-verlaten geschenen. De hooge grauwe stroodaken der boerderijen schenen zwaar als lood
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 59
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.