Het leven van Rozeke van Dalen, deel 1 | Page 7

Cyriel Buysse
flesschen leeg waren. Dat was de eerste prikkel voor den langen zwaren arbeidsdag, die zonder veel jenever nooit zou uitgehouden worden; en eer ze nu aan 't werk gingen was er een korte stilte, en maakten zij allen een kruis. Dat riep Gods zegen over hun werk, en hoog en vroolijk galmde dadelijk daarop de kreet:
"Goan we beginnen?"
"Joa w'!"
en zij schaarden zich op één lange rij, bukten neer, en rukten in de grijze schemering de kille, natbedauwde stengels uit, met volle grepen.
De mannen rukten uit, de vrouwen legden de stengels in pakjes van een handvol over elkaar, beurtelings met de zaadkorrels omhoog en omlaag, om ze dan later, bij de verdere bewerking weer in afgepaste handvollen terug te vinden. Iedere twaalf of vijftien pakjes werden met een strik van enkele vlasaartjes tot een bundel saamgebonden, en op reke neergelegd. Niemand sprak of schertste meer; allen werkten onverpoosd, zonder opkijken door, zoo vlug zij konden, enkel bezorgd om vooral in het begin goed op te schieten. Men hoorde geen ander geluid meer dan dat van het aanhoudend uitgerukte vlas, en het klonk bijna pijnlijk in de stilte van den nacht, als iets dat klagend en zuchtend, onder lastig zwoegen, van elkaar werd gescheurd.
Zij rukten en bonden, warm reeds en bezweet van den vluggen arbeid, en om hen heen ontwaakte stil, zonder dat ze 't haast merkten, de teere heerlijkheid van een frischgeboren zomerdag. Alles werd doorschijnend wazig-grijs, heel licht, heel teer en ijl, als had nog niets zijn vaste stevigheid van vormen en van kleuren. De lange vochtige vlasstengels van vage tint plakten zich papperig-week tot slappe bundels samen, de ronde zaadkorrels ritselden broos tegen elkander als natte, glazen balletjes; en zij zelven, al die mannen en die vrouwen, stonden in een onre?ele atmosfeer, als wazige groote poppen, die heel licht een dood-eenvoudig en gemakkelijk kinderwerk verrichtten. Het was iets zoo vreemds, dat zij af en toe elkander instinctmatig aankeken, als 't ware om zichzelven te overtuigen dat zij werkelijk levende wezens waren, die werkelijk-re?ele gebaren en bewegingen maakten. Een der mannen, Drieske Nijpers, hield even op met rukken en stak de hand uit naar zijn buurman Miel van Dalen, om hem van zich af te duwen, alsof hij hem hinderlijk in den weg stond. En beiden lachten vreemd om die nuttelooze beweging, want zij stonden passen van elkaar. De andere keken op en staarden ingelijks verbaasd naar rechts en links, en dan ook achter zich om, naar de bindende meisjes. Wat was het zonderling! 't leek of ze allen op een kluitje stonden, en wanneer zij de handen uitstaken raakten zij elkander niet aan. Even stonden zij daar allen lachend met wijd-uitgestrekte handen, als blinden zoekend met onvaste schreden en gebaren, maar dadelijk in 't stevig aanvoelen van elkanders lichaam schaterjoelden de mannen van uitgelaten pret en poogde de een den ander om te gooien. Zoo kwamen zij ook op de meisjes af, maar deze vluchtten gillend weg, en eindelijk omringden zij allen den boer, die vruchteloos tegenworstelde en stotterde, en eerst verlost werd uit hun dolle knelling op voorwaarde dat hij dadelijk naar de boerderij twee versche flesschen jenever zou gaan halen. Zij hadden, volgens oud gebruik, recht op een liter per hoofd, en de boer stotterend, haastte zich weg, terwijl allen met vernieuwden moed weer aan den arbeid gingen.
* * * * *
Toen steeg opeens, als een zachtjubelende groet van levenslust en liefde, een teer en fijn gezang van uit de grijze lucht naar den langzaam ophelderenden hemel. Het galmde zoo frisch en zoo rein en zoo zoet, zoo vol ontroerde melodie, het steeg in de geurende atmosfeer als een zingende extaze tot de laatste, wegbleekende sterren; en zij zagen 't eerste leeuwerikje van den pas-geboren zomerochtend, wervelwiekend in het trillen van zijn fijne vlerkjes, naar de hooge, ijle, lichtblauw- wordende lucht. Het steeg en steeg, steeds hooger en hooger, als wou het aan den verren, doffen horizon iets zoeken, dat slechts van uit de ontoegankelijkste regionen te ontdekken was. En toen scheen het eensklaps onbewegelijk te blijven hangen, niet zichtbaar meer voor hen die daar in 't grijs beneden stonden, en alleen zijn gezang parelde nog steeds, heel fijn nu, als in kristallen droppels op de aarde neer, terwijl ginds heel héél verre in 't Noord-Oosten, een transparant-geelachtig schijnsel, over een lange, lage en smalle uitgestrektheid, als de weerschijn van een eindeloos verren brand den doffen einder kleurde. Het was de dageraad. Een frisch, bijna kil windje kwam even aangewaaid, en stierf meteen, als 't ware zuchtend, uit: en plotseling stonden al die mannen en die vrouwen in 't wezenlijk grijs-roze licht van alle vroege ochtenden, en lachend groetten zij elkaar nog eens "g?en dag", als kwamen zij maar pas elkander te ontmoeten.
Reeds keerde de boer met de twee volle flesschen jenever terug, en opnieuw dronken zij,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 64
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.