Het leven van Rozeke van Dalen, deel 1 | Page 8

Cyriel Buysse
de mannen en de vrouwen, ieder twee borrels, uit het eenig, om de beurt van hand tot hand gaande glaasje. En dadelijk bukten zij met inspanning weer neer over den ruwen arbeid, de mannen rukkend en de vrouwen bindend, in een van lieverlede weer opkomende roes van drukte en lawaaiigheid. Vliegensvlug ging het werk vooruit nu, zij trachtten elkander de loef af te steken; de mannen rukten om de meisjes te overstelpen, en de meisjes bonden en slingerden de bundels om zich heen en kwamen in hollende haast de stengels tot onder de voeten der mannen oprapen. Zij grabbelden en schaterden en lachten, geen van allen wou voor een ander onder doen, en 't ging zoo voort tot zij eindelijk niet meer konden en hijgend en blazend allen te gelijk even ophielden, en afgemat, met druipende gezichten en hangende armen, op den vlasgaard neerzakten.
De Krommen Bulcke en de oude Sieska bromden. Was dat nu werken! 't leek wel jongensspel! Maar al de anderen hadden uitgelaten pret, en zij hielden de twee oudjes voor den gek en stelden spottend voor hun een tafeltje en een paar stoelen te halen. Doch de ochtend vorderde en de nog te bewerken oppervlakte was ontzaglijk groot, en weer gingen zij aan 't werk, kalmer nu, in een gelijke, vlugge rythme zonder overhaast. Zoo moest het gaan, zoo zouden zij ook klaar komen; en in die gelijkmatigheid van arbeid kwam een soort gezelligheid, met lust tot praten en tot zingen.
Alfons, stilzwijgend in 't geraas der anderen, hield tersluiks Rozeke in 't oog. Zij stond schuins achter hem en deed ook slechts van verre in de jool der anderen mee, maar af en toe, terwijl hij vluchtig naar haar omkeek, kruiste zijn blik zich even met den hare. En het zong van geluk in zijn ziel, terwijl hij, in 't geroezemoes der drukke bende, alleen met zijn gedachten en zijn nu vaststaande plannen, aan de zacht-heerlijke toekomst dacht. Te lang had hij met haar getalmd; thans was hij vast besloten haar te vragen; zij zouden trouwen en voorloopig hun intrek nemen bij zijn oude moeder, in het bouwvallig, maar gezellig huisje met de kleingeruite raampjes en het grauwe stroodak, onder het lommer van de hooge, zacht-ruischende populieren. Hij was vol illuzi?n, hij zou voor haar werken en zij zou voor zijn oude moeder als een dochter zorgen; zij zouden zoo gelukkig en zoo vreedzaam met hun drie?n leven, en in de soms drukkende kleurloosheid van zijn eenzaam bestaan zou zij plotseling verrijzen als de zachte, warme lentezon, die alles opfleurt en verlevendigt.--Hij peinsde verder, dieper de toekomst in: moeder, op gevorderden leeftijd gestorven, door Rozeke's teedere zorgen omgeven, en zij beiden voortaan alleen in het huisje, met hun kinderen. Hard werken zou het dan wezen, maar het geluk gaf moed en kracht; daarvoor was hij niet bang. Zij zouden wel ieder jaar zien rond te komen en zelfs een klein beetje op zij kunnen leggen, voor later. En dan, ja, wie kon het weten, zijn oude nicht Begijntje, die te Gent in 't Klein Begijnhof woonde, liet hun ook misschien iets na! Daar dacht hij plotseling aan met diepe emotie, als iets dat bijna mòèst gebeuren. Zijn moeder, en na zijn moeder, hij, was 't eenig familielid, die nicht Begijntje nog bezat. Zij had geld, veel geld, beweerde men, en ieder jaar, in Januari, ging hij haar met zijn moeder in 't Begijnhof een nieuwjaar wenschen, en kreeg tien frank van haar. Zonder twijfel zou nicht Begijntje in haar testament wel heel veel van haar vermogen aan 't Begijnhof achterlaten, maar zou er ook niet iets voor moeder en voor hem, haar eenige bloedverwanten, overblijven? En eensklaps dacht hij dat hij vooral niet vergeten mocht nicht Begijntje's goedkeuring te vragen om met Rozeke te trouwen. Gelukkig dat hij daaraan nu plotseling dacht! Wat zou nicht Begijntje wel zeggen indien hij daar zoo opeens met Rozeke vóór haar stond, en zei: "Nicht Begijntje, ik ben getrouwd en hier is mijn vrouw." Wat zou ze 't hem kwalijk nemen en wellicht nooit vergeven, als hij haar zoo schandelijk miskende!
Overal nu, hoog boven alle de velden, hingen de zachte leeuwerikjes onverpoosd te orgelen, in de ijle, teere, wazig-blauw geworden lucht. 't Was als een aanhoudende melodie zonder begin en zonder eind, als de rythme zelf van de ontwakende natuur. En alles om hen heen kreeg nu ook meer en meer zijn vaste vorm en kleur: het vlas waarin zij zwoegden lag scheef en schots geslagen door de laatste zomer-onweersregens, als een reusachtige vacht van levende, ongekamde, geel-groene borstelharen; de blonde korenakkers er omheen bogen hun rijpende halmen naar den grond; de aardappel-landen lagen somber-groen, met al de rechtopstaande witte trosjes van hun bloeisel als zoovele zilverwit brandende kaarsjes; de nog grijs-groene haver trilde door al haar miljoenen bepareldauwde klokjes, en
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 64
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.