Het leven van Rozeke van Dalen, deel 1 | Page 6

Cyriel Buysse
met schuwe oogen; wachtend op hij wist niet wat in zijn toenemende bedeesdheid, wachtend op een woord van haar, op een toevallige aanvoeling, op een gezegde van een ander, dat hem aanleiding zou geven om ook te spreken en uit zijn onuitstaanbaar-drukkende knelling verlost te zijn. Hij voelde zich bespottelijk worden, het suisde in zijn ooren, hij moest, hij zou iets zeggen, om 't even wat, al was het nog zoo dom, en hij opende reeds machinaal zijn lippen, toen plotseling, aan zijn andere zij, in het geraas der drukke bende, een schelle stem opging, een lachende scherts-stem, die plagend vroeg:
"Wa scheelt er aan dat-e gulder tegen mallekoar nie 'n spreekt? Zie-je mallekoar nie geirn mier dan?"
Als onder een schok keerde hij zich om en herkende in de duisternis de struische gestalte van Irma Pese. Onopgemerkt was ze naast hem komen loopen. Haar oogen glommen van ondeugende pret in 't donker, en even zag hij, als een kleine lichtstreep in haar vaag gezicht, de witte schittering harer tanden.
"Wa vertelt-e gij doar!" riep hij gansch onthutst, en meteen keerde hij zich naar Rozeke, en staarde haar peilend in de duisternis aan.
Het kwam hem voor of haar gelaat, tot nu toe door het grauwe van den nacht omneveld, zich plotseling met bijna duidelijk omlijnde trekken bezielde. 't Was als een vage, teere straling om haar fijn profiel, een glimlach als van zoete stille vreugd, een uit de duisternis opleven en hem te gemoet komen van gansch haar zacht en ietwat tenger wezentje. Hij voelde eensklaps als een tinteling heel zijn lijf doorstroomen, en het ontsprong als van zelf uit zijn lippen, het borrelde en bruiste op als 't water uit een bron, terwijl hij zich, met snel-hamerend hart en jagenden adem, weer tot de dikke vroolijke deerne wendde:
"Of ik heur nie geirn mier 'n zie! Joa ik, zulle, 'k zie heur zeker nog geirne!"
Hij hijgde en stokte. Daar!... daar had hij 't plotseling gezegd, alles en nog meer zelfs dan hij zeggen wilde! Het was er uit! Ze wist het nu!
Hij duizelde even van zijn waagstuk, hij hoorde, als in een droom, de dikke Irma luidop schaterlachen, en Rozeke, beschaamd en half verwijtend stamelen: "Ah moar Fons, wa peist-e toch!" Maar hij hàd het gezegd, het was er uit, er uit!... en hij juichte inwendig, en voelde een gewaarwording van licht geluk, alsof een ondraagbaar-zware last hem eensklaps van het hart genomen was.
Met stralende oogen, zonder acht te geven op 't schertsen der heele bende, die met de ondeugende Irma om zijn onverwacht antwoord medelachte, durfde hij nu Rozeke onbevangen aankijken, en 't kwam hem voor alsof zij, in het schemerduister, onder zijn langen liefdeblik, meer en meer vast-levende vormen kreeg. Hij zag nu duidelijk iets van haar gelaat: haar kleinen mond, haar fijnen neus, de vage bleekheid van haar voorhoofd en haar wangen, de donkere golving van haar haren, den stillen glans van haar op hem gerichte oogen... En eensklaps zag hij heel haar tengere gestalte duidelijk omlijnd uit de grauwheid van den nacht oprijzen, en even om zich heen starend zag hij ook de duidelijker wordende gestalten van al de anderen, en het alom lichter worden van den grauwen nacht. Een fijn, kort vogelgezang kweelde ergens in de nabijheid, een haan kraaide, een zacht-zingend geluid klonk in de verte: het duidelijk hoorbaar slijpen van een zeis. Het duizelde in zijn geest, en 't was of hij nog maar half wakker was en nog droomde, tot hij met heel de bende op een breeden, mullen zandweg stond, dichtbij een uitgestrekte, nevelige vlakte, die leek een zwaar en dicht begroeid stuk weiland.
Zij stonden vóór den grooten, rijpen vlasgaard die dien dag geoogst moest worden, en 't schemerig schijnsel, dat meer en meer aan alles zijn vaste, duidelijke vormen gaf, was 't zacht en stil geboren-worden van den zomer-dageraad.
* * * * *
Boer Kneuvels trad naar voren en hield glimlachend zijn beide flesschen jenever in de hoogte.
"A... allo, jongens, ne nen dreupel om te beginnen!" stotterde hij. "Ie ie iest d' ouwste."
Een dof rumoer van pret ging op, en de Krommen Bulcke, die de oudste was, kwam naar hem toe. Hij nam de tabaksprop, waaraan hij reeds aan 't kauwen was, uit zijn mond, en spuwde links van zich af.
"Ik ben den ouwsten!" riep hij. Maar Sieska Verhelle snelde toe en beweerde dat zij de oudste was. Er werd even gekibbeld en gelachen. Zij moesten hun geboorte-jaar zeggen en toen het bleek dat de Krommen Bulcke werkelijk de oudste was, kreeg hij het eerste glas. Hij dronk en gaf het leege glas aan Sieska. Maar zij noemde hem "ouwen Buck" en veegde eerst het glaasje schoon aan haar schort omdat het stonk naar zijn tabaksprop. Om de beurt dronken zij nu, de mannen en de vrouwen, allen uit hetzelfde glas, tot de twee
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 64
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.