Het leven van Rozeke van Dalen, deel 1 | Page 8

Cyriel Buysse
heel fijn nu, als in kristallen droppels op de aarde neer, terwijl
ginds heel héél verre in 't Noord-Oosten, een transparant-geelachtig
schijnsel, over een lange, lage en smalle uitgestrektheid, als de
weerschijn van een eindeloos verren brand den doffen einder kleurde.

Het was de dageraad. Een frisch, bijna kil windje kwam even
aangewaaid, en stierf meteen, als 't ware zuchtend, uit: en plotseling
stonden al die mannen en die vrouwen in 't wezenlijk grijs-roze licht
van alle vroege ochtenden, en lachend groetten zij elkaar nog eens
"gôen dag", als kwamen zij maar pas elkander te ontmoeten.
Reeds keerde de boer met de twee volle flesschen jenever terug, en
opnieuw dronken zij, de mannen en de vrouwen, ieder twee borrels, uit
het eenig, om de beurt van hand tot hand gaande glaasje. En dadelijk
bukten zij met inspanning weer neer over den ruwen arbeid, de mannen
rukkend en de vrouwen bindend, in een van lieverlede weer opkomende
roes van drukte en lawaaiigheid. Vliegensvlug ging het werk vooruit nu,
zij trachtten elkander de loef af te steken; de mannen rukten om de
meisjes te overstelpen, en de meisjes bonden en slingerden de bundels
om zich heen en kwamen in hollende haast de stengels tot onder de
voeten der mannen oprapen. Zij grabbelden en schaterden en lachten,
geen van allen wou voor een ander onder doen, en 't ging zoo voort tot
zij eindelijk niet meer konden en hijgend en blazend allen te gelijk even
ophielden, en afgemat, met druipende gezichten en hangende armen, op
den vlasgaard neerzakten.
De Krommen Bulcke en de oude Sieska bromden. Was dat nu werken!
't leek wel jongensspel! Maar al de anderen hadden uitgelaten pret, en
zij hielden de twee oudjes voor den gek en stelden spottend voor hun
een tafeltje en een paar stoelen te halen. Doch de ochtend vorderde en
de nog te bewerken oppervlakte was ontzaglijk groot, en weer gingen
zij aan 't werk, kalmer nu, in een gelijke, vlugge rythme zonder
overhaast. Zoo moest het gaan, zoo zouden zij ook klaar komen; en in
die gelijkmatigheid van arbeid kwam een soort gezelligheid, met lust
tot praten en tot zingen.
Alfons, stilzwijgend in 't geraas der anderen, hield tersluiks Rozeke in 't
oog. Zij stond schuins achter hem en deed ook slechts van verre in de
jool der anderen mee, maar af en toe, terwijl hij vluchtig naar haar
omkeek, kruiste zijn blik zich even met den hare. En het zong van
geluk in zijn ziel, terwijl hij, in 't geroezemoes der drukke bende, alleen
met zijn gedachten en zijn nu vaststaande plannen, aan de

zacht-heerlijke toekomst dacht. Te lang had hij met haar getalmd; thans
was hij vast besloten haar te vragen; zij zouden trouwen en voorloopig
hun intrek nemen bij zijn oude moeder, in het bouwvallig, maar
gezellig huisje met de kleingeruite raampjes en het grauwe stroodak,
onder het lommer van de hooge, zacht-ruischende populieren. Hij was
vol illuziën, hij zou voor haar werken en zij zou voor zijn oude moeder
als een dochter zorgen; zij zouden zoo gelukkig en zoo vreedzaam met
hun drieën leven, en in de soms drukkende kleurloosheid van zijn
eenzaam bestaan zou zij plotseling verrijzen als de zachte, warme
lentezon, die alles opfleurt en verlevendigt.--Hij peinsde verder, dieper
de toekomst in: moeder, op gevorderden leeftijd gestorven, door
Rozeke's teedere zorgen omgeven, en zij beiden voortaan alleen in het
huisje, met hun kinderen. Hard werken zou het dan wezen, maar het
geluk gaf moed en kracht; daarvoor was hij niet bang. Zij zouden wel
ieder jaar zien rond te komen en zelfs een klein beetje op zij kunnen
leggen, voor later. En dan, ja, wie kon het weten, zijn oude nicht
Begijntje, die te Gent in 't Klein Begijnhof woonde, liet hun ook
misschien iets na! Daar dacht hij plotseling aan met diepe emotie, als
iets dat bijna mòèst gebeuren. Zijn moeder, en na zijn moeder, hij, was
't eenig familielid, die nicht Begijntje nog bezat. Zij had geld, veel geld,
beweerde men, en ieder jaar, in Januari, ging hij haar met zijn moeder
in 't Begijnhof een nieuwjaar wenschen, en kreeg tien frank van haar.
Zonder twijfel zou nicht Begijntje in haar testament wel heel veel van
haar vermogen aan 't Begijnhof achterlaten, maar zou er ook niet iets
voor moeder en voor hem, haar eenige bloedverwanten, overblijven?
En eensklaps dacht hij dat hij vooral niet vergeten mocht nicht
Begijntje's goedkeuring te vragen om met Rozeke te trouwen. Gelukkig
dat hij daaraan nu plotseling dacht! Wat zou nicht Begijntje wel zeggen
indien hij daar zoo opeens met Rozeke vóór haar stond, en zei: "Nicht
Begijntje, ik ben getrouwd en hier is mijn vrouw." Wat zou ze 't hem
kwalijk nemen en wellicht nooit vergeven, als hij haar zoo schandelijk
miskende!
Overal nu, hoog boven alle de velden, hingen de
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 65
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.