Het leven van Rozeke van Dalen, deel 1 | Page 7

Cyriel Buysse
kauwen was, uit zijn mond, en spuwde links van zich af.
"Ik ben den ouwsten!" riep hij. Maar Sieska Verhelle snelde toe en
beweerde dat zij de oudste was. Er werd even gekibbeld en gelachen.
Zij moesten hun geboorte-jaar zeggen en toen het bleek dat de
Krommen Bulcke werkelijk de oudste was, kreeg hij het eerste glas. Hij
dronk en gaf het leege glas aan Sieska. Maar zij noemde hem "ouwen
Buck" en veegde eerst het glaasje schoon aan haar schort omdat het
stonk naar zijn tabaksprop. Om de beurt dronken zij nu, de mannen en
de vrouwen, allen uit hetzelfde glas, tot de twee flesschen leeg waren.
Dat was de eerste prikkel voor den langen zwaren arbeidsdag, die

zonder veel jenever nooit zou uitgehouden worden; en eer ze nu aan 't
werk gingen was er een korte stilte, en maakten zij allen een kruis. Dat
riep Gods zegen over hun werk, en hoog en vroolijk galmde dadelijk
daarop de kreet:
"Goan we beginnen?"
"Joa w'!"
en zij schaarden zich op één lange rij, bukten neer, en rukten in de
grijze schemering de kille, natbedauwde stengels uit, met volle grepen.
De mannen rukten uit, de vrouwen legden de stengels in pakjes van een
handvol over elkaar, beurtelings met de zaadkorrels omhoog en omlaag,
om ze dan later, bij de verdere bewerking weer in afgepaste handvollen
terug te vinden. Iedere twaalf of vijftien pakjes werden met een strik
van enkele vlasaartjes tot een bundel saâmgebonden, en op reke
neergelegd. Niemand sprak of schertste meer; allen werkten
onverpoosd, zonder opkijken door, zoo vlug zij konden, enkel bezorgd
om vooral in het begin goed op te schieten. Men hoorde geen ander
geluid meer dan dat van het aanhoudend uitgerukte vlas, en het klonk
bijna pijnlijk in de stilte van den nacht, als iets dat klagend en zuchtend,
onder lastig zwoegen, van elkaar werd gescheurd.
Zij rukten en bonden, warm reeds en bezweet van den vluggen arbeid,
en om hen heen ontwaakte stil, zonder dat ze 't haast merkten, de teere
heerlijkheid van een frischgeboren zomerdag. Alles werd
doorschijnend wazig-grijs, heel licht, heel teer en ijl, als had nog niets
zijn vaste stevigheid van vormen en van kleuren. De lange vochtige
vlasstengels van vage tint plakten zich papperig-week tot slappe
bundels samen, de ronde zaadkorrels ritselden broos tegen elkander als
natte, glazen balletjes; en zij zelven, al die mannen en die vrouwen,
stonden in een onreëele atmosfeer, als wazige groote poppen, die heel
licht een dood-eenvoudig en gemakkelijk kinderwerk verrichtten. Het
was iets zoo vreemds, dat zij af en toe elkander instinctmatig aankeken,
als 't ware om zichzelven te overtuigen dat zij werkelijk levende
wezens waren, die werkelijk-reëele gebaren en bewegingen maakten.
Een der mannen, Drieske Nijpers, hield even op met rukken en stak de

hand uit naar zijn buurman Miel van Dalen, om hem van zich af te
duwen, alsof hij hem hinderlijk in den weg stond. En beiden lachten
vreemd om die nuttelooze beweging, want zij stonden passen van
elkaar. De andere keken op en staarden ingelijks verbaasd naar rechts
en links, en dan ook achter zich om, naar de bindende meisjes. Wat was
het zonderling! 't leek of ze allen op een kluitje stonden, en wanneer zij
de handen uitstaken raakten zij elkander niet aan. Even stonden zij daar
allen lachend met wijd-uitgestrekte handen, als blinden zoekend met
onvaste schreden en gebaren, maar dadelijk in 't stevig aanvoelen van
elkanders lichaam schaterjoelden de mannen van uitgelaten pret en
poogde de een den ander om te gooien. Zoo kwamen zij ook op de
meisjes af, maar deze vluchtten gillend weg, en eindelijk omringden zij
allen den boer, die vruchteloos tegenworstelde en stotterde, en eerst
verlost werd uit hun dolle knelling op voorwaarde dat hij dadelijk naar
de boerderij twee versche flesschen jenever zou gaan halen. Zij hadden,
volgens oud gebruik, recht op een liter per hoofd, en de boer stotterend,
haastte zich weg, terwijl allen met vernieuwden moed weer aan den
arbeid gingen.
* * * * *
Toen steeg opeens, als een zachtjubelende groet van levenslust en
liefde, een teer en fijn gezang van uit de grijze lucht naar den langzaam
ophelderenden hemel. Het galmde zoo frisch en zoo rein en zoo zoet,
zoo vol ontroerde melodie, het steeg in de geurende atmosfeer als een
zingende extaze tot de laatste, wegbleekende sterren; en zij zagen 't
eerste leeuwerikje van den pas-geboren zomerochtend, wervelwiekend
in het trillen van zijn fijne vlerkjes, naar de hooge, ijle, lichtblauw-
wordende lucht. Het steeg en steeg, steeds hooger en hooger, als wou
het aan den verren, doffen horizon iets zoeken, dat slechts van uit de
ontoegankelijkste regionen te ontdekken was. En toen scheen het
eensklaps onbewegelijk te blijven hangen, niet zichtbaar meer voor hen
die daar in 't grijs beneden stonden, en alleen zijn gezang parelde nog
steeds,
Continue reading on your phone by scaning this QR Code

 / 65
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.