noorden van Azië gevestigd, het Oural-gebergte overgetrokken, en
hebben zich in de landstreken tot nabij kaap Kanin verspreid: een land,
zoo koud, zoo ruw en zoo dor, dat waarschijnlijk geen ander
menschenras het daar zou kunnen uithouden. Daar vonden hen de
Zarayny, die hen hebben overwonnen en in een toestand gebracht, zeer
nabij aan de slavernij grenzende.
Deze Zarayny, een dapper en verstandig volk, schijnen, wat
afstamming en taal betreft, het naast aan de Finnen verwant;
waarschijnlijk zijn zij de overblijfselen eener aloude volkplanting van
trappers of jagers. Zoowel door gestalte en voorkomen als door aanleg
en ontwikkeling, munten zij boven de Samojeden uit; evenals de
Russen, bouwen zij zich houten hutten, en bezitten talrijke kudden
rendieren, waarvan de bewaking aan het overwonnen volk wordt
opgedragen. Deze onderwerping aan een meer begaafd en ontwikkeld
ras is voor den Samojeed de natuurlijke voorbereiding tot een hooger
trap van beschaving; hij leert het menschelijk leven ontzien en
eerbiedigen, de rechten van den eigendom erkennen en waardeeren.
Een amerikaansche Roodhuid leeft van de buffeljacht; hij doodt veel
meer dieren dan hij voor zijne behoefte noodig heeft, louter uit zucht
om te dooden en de vernielen. De Samojeden zouden evenzoo handelen:
maar de Zarayny hebben hun geleerd, het zoo onontbeerlijke dier,
zonder hetwelk de mensch hier niet leven kan, te vangen, te temmen en
als huisdier te gebruiken. Als een echte wilde, maar weinig hooger
staande dan de Pawnie van Noord-Amerika, bouwt de Samojeed zich
geene vaste woning; hij weet niets van landbouw, en heeft ook geen
begrip van grondeigendom. Even als de Laplander, woont hij in eene
hoogst eenvoudige tent, die, vooral van binnen, dadelijk aan een
indiaanschen wigwam denken doet: want zij bevat niets dan eenige
huiden, waarop de bewoners plaats nemen. In deze tenten zoudt ge
vruchteloos naar eenig spoor van kunstvaardigheid zoeken; zelfs de
ruwe teekeningen, waarmede enkele indiaansche stammen hunne
armelijke woningen opsieren, ontbreken hier. Toch heeft de Samojeed
eenige, het is waar zeer onbestemde, denkbeelden en voorstellingen van
maatschappelijk leven, zelfs van eene regeering. Eene groep van een
zeker aantal woningen draagt den naam van choum; aan het hoofd van
iederen choum staat een chaman, een soort van geestelijk opperhoofd.
De tegenwoordige keizer heeft eenige priesters naar deze stammen
afgezonden, zooals weleer Marfa Boretski zijne popen en monniken
naar Lapland en Karelië zond, in de hoop de onbeschaafde heidensche
inwoners tot het Christendom te bekeeren. Men zou zoo gaarne willen
gelooven, dat deze zendelingen inderdaad nut stichten en eenige vrucht
op hun arbeid zien: maar de Russen, die van nabij met het land en zijne
bewoners bekend zijn, halen glimlachend de schouders op, als men hen
spreekt over de orthodoxe propaganda langs de kusten van de golf van
Obi en de zee van Kara. Uit eigen ervaring kan ik hieromtrent geen
oordeel vellen; het toeval heeft mij echter in aanraking gebracht met
een dier grieksche priesters, die, waarschijnlijk wanhopende aan de
mogelijkheid om het volk tot zich op te heffen, mooi op weg was om
zelf tot het peil zijner onwillige hoorders af te dalen. Hoewel hij nog
altijd den titel van pope bleef voeren, leefde hij als een chaman; hij had
de kleeding van zulk een samojeedsch opperhoofd aangenomen, en met
elken dag naderde hij in zijn gang, manieren en voorkomen, meer en
meer tot de mongoolsche type. Men beweerde zelfs, dat hij zijne tent
met eene inlandsche tooverkol deelde.
Deze volksstammen bewaken de grenzen van het rijk der Tsaren; hunne
naakte rotsen en wilde bergen zijn als het ware de voorhof van
Groot-Rusland, dat aloude vaderland der Russen van echten ouden
stam, welks velden en vlakten en bosschen nooit hebben weergalmd
van den hoefslag der tartaarsche ruiters.
Waarom, vraagt iemand wellicht, dus door het uiterste noorden
Rusland binnen getreden? Mijn waarde lezer, ik had daarvoor mijne
goede redenen. Stel eens dat de Groot-mogol in de zeventiende eeuw
Engeland veroverd had; dat de aziatische denkbeelden en gewoonten,
gedurende meer dan twee eeuwen, te Londen den toon hadden gegeven;
dat ons Brittanje, eindelijk het juk afwerpende, zijne burgerlijke
zelfstandigheid, zijne overoude vrijheden, instellingen en rechten had
herwonnen:--welk land denkt gij dan, dat een vreemdeling, die het
echte engelsche karakter zou willen bestudeeren, in de eerste plaats zou
bezoeken? Zou hij niet zijne schreden naar Amerika richten, om daar,
in Massachusetts, een zuivere type te vinden, door geen vreemde
oostersche invloeden verbasterd? Eerst later zou hij de daar
aangevangen studiën willen voltooien door een bezoek aan de boorden
van den Theems en de Mersey.
Evenzoo moet de reiziger, die zich eene juiste voorstelling wil vormen
van het vrije Rusland der toekomst, waaraan de Krimoorlog het leven
gegeven heeft, zijne waarnemingen beginnen in de noordelijke
provinciën: want alleen in dit land van wouden en meren en moerassen
vindt hij een tak van den grooten slavischen stam, die nimmer voor een
vreemden heerscher
Continue reading on your phone by scaning this QR Code
Tip: The current page has been bookmarked automatically. If you wish to continue reading later, just open the
Dertz Homepage, and click on the 'continue reading' link at the bottom of the page.